Woord: ongezouten
ongezouten , ongezouten , bijvoeglijk naamwoord
, ongeredderd, ongemakkelijk. Hij kon het ongezouten hard zeggen. Dat zal daar ongezouten aankomen, ongeredderd aanbotsen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
ongezouten , ôngezalte
, ongezouten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ongezouten , ongezòlten , [bijvoeglijk naamwoord]
, ongezouten. Ongezòlten bòtter, middel tegen roos op ‘t hoofd en tegen favus. Fig. Ain ongezòlten de woarhaaid zeggen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ongezouten , óngezaute
, ongezouten; recht voor zijn raap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ongezouten , ongezolten
, ongezouten. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ongezouten , ongezolten , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, ongezouten Geef mij mar een pond ongezolten spek (Eli), Ongezolten vleis kan niet duren (Wee), (fig.) Ik heb hum even ongezolten de waorheid zegd onomwonden (Anl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ongezouten , ongezoolten , bijvoeglijk naamwoord
, ongezouten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ongezouten , óngezaote
, ongezouten, recht voor zijn raap Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |