Woord: ongemakkelijk
ongemakkelijk , ôngemekkelik
, ongemakkelijk. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ongemakkelijk , ongemäkkelik
, ongemakkelijk. Hei kreeg der ongemäkkelik vån långs: hij kreeg terdege klappen. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ongemakkelijk , ongemakkelk , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 ongemakkelijk. n Ongemakkelke stoul.; 2 geducht. n Ongemakkelke oetbrander.; 3 lastig. ‘t Was n ongemakkelke keerl.; 4 boos over iets. Boas was ongemakkelk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ongemakkelijk , ongemekkelek , onzijdig
, lastig, ongemakkelijk ’n ongemekkelek kiend Een lastig kind Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ongemakkelijk , onmakkelek , bijvoeglijk naamwoord
, Niet gemakkelijk, lastig in de omgang. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ongemakkelijk , óngemaekelik
, óngemaekelikker, óngemaekelikste , lastig. Dat is ’nen óngemaekelikke: dat is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ongemakkelijk , ongemakkelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. ongemakkelijk Wat zitten mij die schoenen ongemakkelijk (Schn), Dat warkt niet vlot, dat warkt ongemakkelijk (Gas) 2. moeilijk in de omgang (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Wie hebben ain ongemakkelijke buurman, dai is niks naor het zin (Vtm) 3. zich niet prettig voelend (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Hij har zoveul eten, hie was der ongemakkelijk van (Anl), Ik veul mij zo ongemakkelijk, alles döt mij zèer (Emm) 4. onbehaaglijk, verdrietig (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Mien beste peerd is doodgaon; ik bin der ongemakkelijk van (Rod), Het zit heur aordig ongemakkelijk niet lekker (Nije) 5. moeilijk (Zuidwest-Drenthe, zuid) Zie hef het er ongemakkelijk mit (Noo) 6. terdege (Zuidwest-Drenthe, zuid) Aj nou niet lustern wilt, za’k oe ongemakkelijk ofdekken (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ongemakkelijk , ongemakkelijk
, ongemakkelijk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ongemakkelijk , oongemëkelik , bijvoeglijk naamwoord
, ongemakkelijk , VB: Ién 't begên zitte die sjoon altiéd get oongemëkelik. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ongemakkelijk , óngemaekelik
, ongemakkelijk , De benk inne kirk zitte óngemaekelik. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ongemakkelijk , óngemaekelik , óngemekkelik , bijvoeglijk naamwoord
, óngemaekelike , ongemakkelijk ook óngemekkelik Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ongemakkelijk , óngemaekelik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, ongemakkelijk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |