Woord: ongelovig
ongelovig , ôngeluivig
, ongelovig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ongelovig , ongeleuveg , [bijvoeglijk naamwoord]
, ongelovig. n Ongeleuvege Thomas. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ongelovig , ongeloveg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 ongelovig.; 2 ongelofelijk (Westerkwartier, zonder dat geloveg voorkomt als gelofelijk). , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ongelovig , óngeluivich
, óngeluivigger, óngeluivichste , ongelovig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ongelovig , ongeleuvig
, ongelovig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ongelovig , ongeleuvig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, ongelovig Hij keek mij zo ongeleuvig an (Dwij), Een ongeleuvige Thomas (Geb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ongelovig , ongelovig , ongeleuvig , bijvoeglijk naamwoord
, ongelovig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ongelovig , ongeleuvig , bijvoeglijk naamwoord
, ongelovig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ongelovig , óngeluivig
, ongelovig , Einen óngeluivige Thoeamas. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ongelovig , ongelêûveg , bijvoeglijk naamwoord
, ongelovig; Dialectenquête 1876 - hij schudde ongeleuvig z'nen kop Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |