Woord: ogen
ogen , oogen , werkwoord
, aan het oog voordoen, vertoonen; b.v. 'het oogt niet veel', het heeft geen gunstig voorkomen. 'De kow oogt goud', de koe ziet er goed uit, vertoont zich goed. Eveneens zegt men: 'it teunt goud' of:'it teunt niks'. Got. augjan, ataugjan, toonen, vertoonen. Bij Willeramus, in Cant: canticorum paraphrasis, ougan. Thine doctores thie hiro subjectis utilia provident, ande hin ouch iter salutis ougant.' p.130. Angels. ëávjan. Gloss. Lips. oigi, ostende; ougoda, ostendit. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
ogen , oogen
, (werkwoord), voor: lijken, er goed uitzien, een behagelijken vorm, een schoon uiterlijk hebben; dat ding, of: dei stof oogt nijt veul = het oog wordt er niet door aangetrokken, niet door bekoord; ook: hij (of: zij) oogt nijt veul = heeft weinig voorkomen of iets dat indruk maakt. Noord-Hollandsch oogen = aanzien hebben, er goed uitzien. (v. Dale: dat heeft geen oog = dat ziet er niet fraai uit.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ogen , uige
, zien, kijken. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ogen , ogen , [werkwoord]
, lijken. ‘t Oogt nait veul = ‘t het gain oog = geen voorkomen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ogen , uige
, uichde, haet geuich , ogen, kijken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ogen , ogen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, ogen, lijken Aj der een mooi papiertie umme doet, dan oogt het wat meer (Noo), Het pèerd mut een mooi tuug an hebben, dat oogt better (Scho) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ogen , óógen
, eruitzien. dè óógt toch nie, dat ziet er niet uit. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
ogen , ûige , werkwoord
, ûigde, ge-ûig , kijken , (ingespannen kijken) ûige VB: Ûig dich 'ns of de önne sjoen réch op 'n ry sjtoën.; ogen (w.w.) ûige (mnl. 'ogen': staren naar, turen op) VB: Ûig dich 'ns of dy blömkes sjoen réch op 'n ry sjtoën Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ogen , oewege
, ogen, eruitzien Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
ogen , [nieuwsgierig kijken] , uige
, uigtj, uigdje, ge-uigdj , 1. ogen, eruit zien 2. nieuwsgierig kijken 3. ingespannen kijken, zie ook ouge , Det uigtj neet: dat ziet er niet uit. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ogen , [eruit zien] , ouge
, ougtj, ougdje , eruit zien, zie ook uige , Die bóks is te ing, det uigtj neet. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ogen , auge , werkwoord
, augtj, augdje, geaugdj , ogen; det augtj neêt – dat ziet er niet uit zie ook uige Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ogen , uige , werkwoord
, uigtj, uigdje, geüigdj , ergens ingespannen, nieuwgierig naar kijken zie ook auge Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ogen , ouge , uige , werkwoord
, (eerste vorm) uitzien, (tweede vorm) kijken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ogen , ôoge , zwak werkwoord
, ogen, uitzien, een indruk wekken; De Wijs – Ge mot oew oôge béter opmaoke, dè oôgt mir! (10-01-1970) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
ogen , ouge
, ougde – geoug , ogen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |