elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nuchter 

nuchter , nuchteren , daôr bliiv i nuchteren bí’j, zegt men tegen iemand die gaarne iets zou willen hebben, maar het niet kan krijgen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
nuchter , [onnozel] , nuchtern , onnoozel. In Gron. nöchtern – zooveel als: nog niet tot rijpheid gekomen; nöchtern jong (of wicht) = snotjongen, een jongen die de kinderschoenen nog niet heeft uitgetrokken, ook Oostfr.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nuchter , nüchtern , bijvoeglijk naamwoord , nuchter; daor bl(i)eev i nüchtern bij, dat gaat uw neus voorbij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nuchter , nöchtern , nöstêrn , bij de minst ontwikkelden: nöstern = nuchter, in: ’n nöchtërn jōng (of: wicht) = een jongen (of: meisje) die de kinderschoenen nog niet heeft uitgetrokken, die nog niet voor vol aangezien wordt, gelijk staande met: snötterge jōng, en: snöttêrg wicht; ook: Oostfriesch; in ’t nöchtern lief = ’s morgens vóór het eten, of het drinken van koffie; nöchtern spei = speeksel, vóór men des morgens iets genoten heeft; men bet bv. de oogen mit nöchtern spei; Westfaalsch nöchtern spigge. Zegswijs: hij blift’r nöchtêrn van = dat gelukje gaat hem voorbij, hij krijgt er niets van. Spreekwoord: Wat men dronken dut (of: dait) mout men nöchtern ontgelden = het Nederlandsch: Wie dronken steelt moet nuchteren hangen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nuchter , nochter , nuchter , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Nuchter, kinderachtig, flauw. Vgl. VAN DALE op <i>nuchteri>. || Zo’n nochtere jongen. Hè, wat nochter om niet mee te willen doen. Doen nou niet zo nochter, ’t is of je onwijs benne. – Zie nochtere blè op blè. – De vorm nochter wordt ook elders in N.-Holl. en in Friesl. gehoord. – Vgl. nochterigheid.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nuchter , nōchtern* , zie: spei .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nuchter  , neuchter , nuchter. Wat liemme mit neuchtere spej, het houdt toch niet aan mekaar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nuchter , nöchtern , nuchter
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nuchter , nochter ,   ,   , nuchter, zie kijke.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
nuchter , nochtern , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 nuchter. n Nöchtern kaalf. Nöchtern spij = speeksel, voordat men s morgens iets gebruikt heeft; volksmiddel tegen zere ogen, wratten, gezwollen amandelen en moedervlekken; ogen betten mit nöchtern spij. Mit ‘t nöchtern lief = met een nuchtere maag.; 2 nog zonder ervaring. Daarde knecht is nòg n nöchtern vìnt (G. K.).; 3 niet dronken. Wat ie dronken doun, mout ie nöchtern bouten.; 4 doar blief ie nöchtern van = daar kom je niet aan! daar krijg je niet van!; 5 ien ‘t nöchtern (Westerkwartier) = op de nuchtere maag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nuchter , nuchtr , nuchtrn , oarns nuchtr van bliewn, iets niet kunnen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nuchter , nochter , nochteren , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Variant van nuchter. Verouderde variant nochteren. Vgl. Fries nochteren. Zegswijze deer zel je wel nochteren van bloive, dat zal je neus wel voorbijgaan (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nuchter , nuichter , nuichterder, nuichterste , nuchter. Oppẹ nuichtere maach’ne minsj mit zoo gėt ten deil valle, is mich toch gėt al te gats: op de nuchtere maag iemand met zo iets lastig vallen, dat is toch wel al te erg. De nuichtere braeke: ontbijten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nuchter , nuchter , 1. nog niet gegeten of gedronken hebbend op die dag. 2. nog nooit gegeten of gedronken hebbend, b.v. een nuchter kalf. 3. onbenullig. 4. niet te beïnvloeden.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nuchter , nöchter , nöchtern, nuchter, nuchtern, nochter, nochtern , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (niet Zuidwest-Drenthe). Ook nöchtern (niet Zuidwest-Drenthe), nuchter, nuchtern (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), nochter, nochtern (Zuidwest-Drenthe). Vormen met en zonder n komen door elkaar voor, zonder dat er een regel is vast te stellen. In bet. 2 minder vaak de n = 1. nuchter Der bint wal lu, die op de nöchter maag al een borrel drinkt (Ndo), Een nöchtern bolkalf brengt een goeie pries op (Pei), Die is zo nuchter as een pasgeboren kalf (Schn), Aj an de Communie gaon, moej nuchtern wezen mag je niet gegeten of gedronken hebben (Klv), Wat kiek ie nochter toe, bi’j net uut bedde (Dwi), Daor blief ie goed nöchtern van daar kom je niet aan te pas (Sle), (fig.) Dat is nog een nuchtern kalf onnozel persoon (Geb), Dat is ook een nochtern Klaos (Eli) 2. niet beschonken Je mussen niet zoveul drank drunken hebben, dan waj ok nuchter bleven (Schl) 3. onnozel, onervaren Hai wet nog nait veul, hai is nog aordig nuchter (Zui), Dat is nog een nöchter jonkie, al hef e dan ok verkering (Eke), Die is lange niet nuchter lang niet dom (Flu), Hie hef aaid zo’n nöchtern proot (Sti) 4. kalm en weloverwogen, laconiek Die bekik het nogal nöchter (Wap), Hij blef er aordig nuchter onder (Zdw), Hij kan der zo nöchter mit veur de dag kommen (Bov) *Een dronken kerel en een nuchtern kaalf kunt alles lieden (Eev)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nuchter , nuchtere , 1) jong, pasgeboren. d’n boer gè ’t nuchtere kalf witteren, de boer gaat het pasgeboren kalf melk geven; 2) nog niet gegeten. vruuger moesse we op de nuchtere maag naor de kerk, je mocht in de mis alleen de communie ontvangen als je nog niet gegeten had.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
nuchter , nuchteren , nuchter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nuchter , nochter , nuchter, nochteren , bijvoeglijk naamwoord , 1. ’s ochtends nog niets gegeten of gedronken hebbend 2. gespeend van voedsel, lekkernijen of andere begerenswaardige zaken 3. vroeg op de ochtend 4. pasgeboren: van kalveren 5. pril, met weinig ervaring 6. helder van geest, eenvoudig maar raak denkend, formulerend, typerend 7. wel of niet merkbaar onder invloed van alcohol; nochteren, 1. in de nochteren maege de nuchtere maag 2. in een nochteren kalf een nuchter kalfje 3. pas komende kijken, nog een beetje onnozel, pril, onvolgroeid 4. nuchter, helder van geest
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nuchter , neuchter , nögger , bijvoeglijk naamwoord , neuchterder, 't neuchterste , nuchter , VB: Vreuger môs m'r, es m'r te kemunie woûs goën, vaanaof twelf oor sjnaas neuchter zién. Zw: Dat vêlt mich op m'nne neuchtere maog. Zw: E neuchter kaaf: een kalf dat nog niet gezogen heeft. Zw: (spottend gezegd tegen iemand met een kleine verwonding: Doég mer get neuchtere sjpy drop, óf, als iets geplakt moet worden: Plak 't mer mêt get neuchtere sjpy. Zw: Zoe neuchter es e kaaf: zo nuchter als een kalf.; kalf (een pasgeboren kalf) e neuchter kaaf; nögger bijdehand (van baby's) nögger VB: Môs t'm dao zoe nögger oét z'n uegelkes zién ligke te lore.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nuchter , nuchtere , 1. nog niet gegeten; 2. pasgeboren
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nuchter , nuchter , nochter , 1. zeer jong; 2. nuchter; nuka, nuchter kalf, kalf dat nog niet is gezoogd (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nuchter , neuchter , nuchter , Oppe neuchtere maag. Zoea neuchter wie ei pasgeboeare kaof.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nuchter , neuchter , bijvoeglijk naamwoord , neuchtere , nuchter; neuchter wie spiej – volkomen nuchter
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nuchter , neuchter , bijvoeglijk naamwoord , nuchter
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nuchter , nuchtere , bijvoeglijk naamwoord , nuchter; A.P. de Bont:: bijvoeglijk naamwoord. 'nuchteren' - nuchter: e nuchtere jungske - een pasgeboren kind; Antw. NUCHTEREN - nuchter, Fr. à jeune; niet dronken; pasgeboren.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal