elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: neutelig

neutelig , neutelik , neutelig, gemelijk.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
neutelig , neutelik , verdrietig.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
neutelig , notelig , [bijvoeglijk naamwoord] , (z. Laurman op Notelen), genegen tot stooten, van een stier of eene koe gebruikt, die kwaadaardig is. Nd. nöttlig. Fri. nitelig (frequentativum van nidig, in Gron. nog gebezigd in den zin van vergramd, boos?), wanneer het van dieren gebruikt wordt. Angels. hnitel. Van menschen, die boos worden, gebezigd is het in Fri. noartig, noattig, noartlig. Sibbel werd, door het horen van jonker Piet's onzin, 'noattig'. Van het oude w. norren, in den Teuth. omschreven door twisten enz. z. t. d. p. op hamplen. Kil. norck, streng, hardnekkig; verg. het Ndl. norsch. En nu nog eene vraag! Is dit noartig, norck, norsch ook oorspronkelijk van noordsch, ONo/IJsl. nor∂r. Zwe. norrsk. De. norsk. Angels. nor∂an. Eng. north. Scho. norse (noorweegsch). Teuth. nordelik. Ndl. noordsch, ook in onze taal in de bet. van stug, streng, boosaardig enz. gekomen en gebleven door de invallen van der Noren (Norje=Noorwegen) of Scandinavische stammen in ons land, die hunne strooptogten, ook in Nederland, door bloed, roof en brand kenmerkten? Het was dan een blijk van den diepen afkeer onzer vaderen van de Berserkerwoede dier ruwe krijgers; immers waarschuwden zij elkander voor 'da Nordera oord', want, uut da grijma herne compt alle quaed foord'. Zoo wordt nog, hier en elders, waar men het Oude Spanje had leeren kennen, het woord Spaansch gebezigd om aanteduiden wat onaangenaam is of zeer van den regel afwijkt, 'het ziet er Spaansch uit; het is Spaansch koud' enz. even als Spansk in het Zwe. en De. ook dient om iets vreemds of wonderlijks aanteduiden, wat ook zijn' grond kan hebben in het vreemde dat de Spanjaarden het eerst uit America bragten en in het overig Europa nog vreemd was. ' 'Spanisch' ist im Munde der Neapolitaner, seit der Zeit der spanischen Herrschaft, eine Art Schimpf- und Spott -wort', zegt Gelzer, prot. Briefe aus Südfrankreich und Italien, S.193.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
neutelig , [verdrietig] , nötelik , nölik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , verdrietig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
neutelig , neutêlg , brommig, knorrig, slecht geluimd, boos. Landr. v. Wedde en Westerwolde art. 110: stoteschen ofte notelen bullen. Friesch neutelig = misnoegd, kribbig, half verstoord; Holsteinsch nöttlig = stootsch, van een’ stier gezegd. Zie: neulen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
neutelig , nö̀ttelig , bijvoeglijk naamwoord , Dwingerig, lichtgeraakt, schreierig, vooral van kinderen gezegd. (Inʼt bijzonder, als ze onwel zijn, vertoonen ze deze eigenschap).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
neutelig , nöttĕch , brommig.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
neutelig , nuttelig , nutterig , nietig, onbeduidend. - Ze hebbe me angeraoje om en paor tortelduifies in de kaomer te hānge bij me kind dat vol dauwworm zit; nou zou je zegge, wat ʼen nuttelig ding? maor ʼet het toch gehollepe.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
neutelig , nö̀ttelig , bijvoeglijk naamwoord , Dwingerig, lichtgeraakt schreierig, vooral van kinderen gezegd. (In het bijzonder, als ze onwel zijn, vertoonen ze deze eigenschap.)
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
neutelig , nuëtelik , gepikeerd, lastig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
neutelig , neudelg , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 brommig. Zai is nareg en neudelg.; 2 humeurig. ‘t Peerd is wat neudelg (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
neutelig , nuerlek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , wrevelig, lichtgeraakt
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
neutelig , neutelig , kriegel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
neutelig , neudelg , neutelg , verdrietig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
neutelig , neutelik , neutelikker, neutelikste , korzelig; kregelig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
neutelig , nuëteluk , kort á gebónge; gen gój zin hebbe.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
neutelig , neutelig , neutel, neutelijk, neutelaachtig, nöttels , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook neutel (Zuidwest-Drenthe, in bet. 1.), neutelijk (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, ti), neutelaachtig (ti), nöttels (Zuidoost-Drents zandgebied, in bet. 3.) = 1. druk, gejaagd (Zuidwest-Drenthe) Een drok peerd en ook nog wat zenuwachtig nuumt men vaeke een neutelig peerd (Uff), Die kerel is helemaol neutel, hij wet niet wat hij eerst of lest mut doen (Dwij) 2. verdrietig Wat hej toch, ie bint jao zoe neutelig (Rui) 3. slecht gehumeurd Hij is mit het verkeerde bien uut bedde stapt. Hij is neutelig as de pest (Vle) 4. dreinerig Klein Joppie haar zère oren en was aordig neutelig (Hijk), z. ook neulerig
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
neutelig , nuutelijk , geprikkeld.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
neutelig , néútelek , knorrig , Héij is zó néútelek és nen bók vol keutels. Hij is zo knorrig als een bok vol keutels. Hij is heel erg knorrig.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
neutelig , nottelig , notterig, neutelig, nuttelig, nottig , bijvoeglijk naamwoord , vervelend, kort aangebonden, slechtgehumeurd, geprikkeld
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
neutelig , nuuwetelig , nuutelek , geprikkeld
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
neutelig , neutelig , kortaf, geprikkeld
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
neutelig , neuteleg , neutelek , zelfstandig naamwoord , chagrijnig (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
neutelig , [humeurig] , nuuetelik , nuuetelik, nuueteliker , humeurig, geprikkeld , Waat bès se vandaag toch nuuetelik!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
neutelig , nuëtelik , humeurig, korzelig, knorrig, kort aangebonden, kribbig, narrig, ontstemd (Middelnederlands: notelijc – kommervol, benauwd; afleiding van ‘nood’)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
neutelig , neutelig , neutelik, nuuëtelig, nuuëtelig , bijvoeglijk naamwoord , eerste en tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; derde en vierde vorm Weerts (stadweerts); humeurig, lastig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
neutelig , nuuetelik , kregelig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal