Woord: netsen
netsen , netse
, plagend stoeien. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
netsen , netse
, plagerig slaan. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
netsen , nètsen
, plagen. ligt ’r nie te nètsen, hou eens op met plagen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
netsen , nétse
, slaan , Zit mekaor nie zó te verveele, zit'ter ammel te nétse, verveelórre dé ge zé. Zit elkaar niet zo te vervelen, zit er allemaal te slaan, lastige kinderen die je bent. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
netsen , nètse
, plagen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
netsen , nètse
, slaan, een stevige korte tik geven Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
netsen , netse , nitse , werkwoord
, slaan (Helmond en Peelland); netse; sarren (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); nitse; plagen (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
netsen , netse
, netsde – geneds , plagen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |