elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nabuur

nabuur , naôbers , buren.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
nabuur , nâber , [zelfstandig naamwoord] , mv. s , buurman. Ook Dre. ONo/IJsl. nâbûi (bûa, wonen). Angels. nëaman, neagebur. neah-bur, nehebur. Eng. neighbour. Scho. neibor, neibour, nibor, nibour, neebor, neebour. Nd. naber, nahbauer, nawer. Hd. Nachbar. Nâbersvrouw, buurvrouw.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nabuur , naober , naoberman, noabern , buurman; Overijs. Geld. naober, Gron. Limb. noaber; Oostfr. Neders. Holst. Oldenb. naber; Keulen nober, Westf. nåber, Iserlohn nôber, Oudfr. nabur, AS. nehbur, Eng. neighbour, HD. Nachbar.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nabuur , naober , mannelijk , buur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nabuur , noaber , naber , buurman; noabers = buurlú = buren, in: wie bin noabers, of: buurlú, maar: wie komen nooit bie onze noabers. Old. Landr. II, 39: naberen = buren. Drentsch, Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch naber; Oldenburgsch naber, nafer; Overijselsch, Geldersch naober; Zuid-Limburgsch noaber; Keulen nober; Westfaalsch nåber, nôber, Oud-Friesch nabur, Middel-Nederduitsch naghebûr, nâbur, naber, Angel-Saksisch neahbur, neahgebur, Oud-Saksisch nâbûr, Oud-Hoogduitsch nâhoapûr, Middel-Hoogduitsch nâchgebûr, Engelsch neighbour, Hoogduitsch Nachbar, eigenlijk = nachbauer = iemand die nabij of naast een ander gebouwd heeft. – noaberske, Oostfriesch naberske, Westfaalsch nåberske, Staten-Overzetting naburin, ’t Hoogduitsch Nachbarin = buurvrouw; noaberhoes = huis van eene der buren, Hoogduitsch Nachbarhaus; – noaberschōp (onzijdig), in Langewold boerschip, naberschip = de buurt, de gezamenlijke bewoners dier buurt; Noordfriesch naiberscap, Westfaalsch nåberscop; – noaberdijnsten = noaberplichten, in geschrifte nabuurplichten = diensten die op de bewoners eener buurt, als deel eener gemeente, rusten, ingeval van ziekte, overlijden, enz.; noaberplichtîg, in geschrifte nabuurplichtig = gehouden tot het verrichten van noaberdijnsten. Aardigheidshalve wordt het ook overgedragen op diensten, waarop een buurman in ’t geheel niet gesteld is. – noabergeliek = alledaagsch; ook: gelijkstaande met, niet uitstekende of uitblinkende boven anderen. Wordt zoowel van voorwerpen als personen gezegd; Oostfriesch naberlik, Holsteinsch annereen; noabêrn = buren zijn volgens de kluftwetten (zie: kluft); overnoabern, zooveel als: bij een overbuurman gaan om hulp te krijgen, of: om er iets machtig te worden, en: daar ongewenschte diensten bewijzen; ’t laatste wordt alleen schertsend gezegd; noaberkinder = buurkinderen. – Spreekwoord: Trau joen noabers dochter en koop joen buurmans kou, met de toevoeging: den wor ie nijt bedrogen = haal niet uit den vreemde wat in uwe nabijheid te verkrijgen is, koop alleen dat waarmede gij goed bekend zijt of kunt zijn, wilt gij niet bedrogen worden. Oostfriesch Elk freh sien nabers kind, denn weet he wat he findt; ook: De wisen wil bemint, de nîm sîn nabers kind; Meiderich: wenn niet bedroge will sein, den köpt nober rinder un traut nober kinder; Munster: Nimm naobers kind, so west du, wat du finnt. Bielefeld: Man kaupe nåwers rind, un frigge nåwers kind, dan weet man wat man find; Aken: We sich traut us singe klockeklang, bereut et all si levelang. Zie: landnoaber, en: gilde; noaste noabers, de twee naaste buren, naar kluftswetten aangewezen. Zie: klucht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nabuur , naobĕr , buurman, V, 86.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
nabuur , naober , buurman.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nabuur , naober , mannelijk , naobers , buurman. Wei op et zölfde laond waont, is ’n näösten (neegsten) naober.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nabuur , noaber , [zelfstandig naamwoord] , buurman. Spr. Traauw dien noabers dòchter en koop dien noabers kou = haal niet uit den vreemde, wat dicht bij beter te krijgen is. Noaste noaber, moet volgens de kluchtwetten de eerste diensten bewijzen bij sterfgeval. Schertsend: kaps noaber = ‘t omstok roggenbrood vlak onder de kap weg; ook kapsbruier.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nabuur , noabr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , noabrs , noabrken , buurman, man uit de buurt
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nabuur , naober , mannelijk , buur, buurman.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nabuur , noaber , buurman
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
nabuur , naober , mannelijk , naoberte , nabuur. ’ne Goue naober is baeter wie ’ne wieë vrunjt: een goede buur is beter dan een verre vriend. Trou naobermans kénjer, koup naobermans rénjer: ga bij het zoeken van een vrouw of het kopen van vee niet te ver van huis, m.a.w. zoek het b
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nabuur , noabere , bure.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
nabuur , nòbber , buurman of buurvrouw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
nabuur , noabers , (niet specifiek Sallands) buren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nabuur , naober , 0 , naobers , (veroud.) = buurman Hij lig aaltied bie de naobers (Zey), De nöste naober regelde alles veur de groeve de naaste buurman (Pdh), Mit een starfgeval kreeg de eerste naober bericht en die vertelde het zo deur, en ’s aovends waren ze dan bij mekaar (Dwij), Wie hebt an elke kaante drei naobers (Bov), ...twee naobers (And), Aw slacht hadden, kregen de naobers een hutspottien (Bor), De naobers moej altied eerst neugen (Hgv) *Een goeie naober is beter as een verre vrund (Smi); Beter een slechte naober as een kwaod wief (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nabuur , nober , buurman. mv. noberen, naaste buur. Op de noberen rust bij sterfgevallen de plicht voor het afleggen, versieren en grafwaarts dragen van het lijk en voor het aonzeggen of ‘bidden’ ter begrafenis van de familieleden te zorgen; zij hebben het recht, bij huwelijken, geboorten en andere feestelijkheden afzonderlijk onthaald te worden. Eens of twee keer per jaar nodigt men de noberen of naoste buurt op de koffietòffel (een namiddagbroodmaaltijd). De meisjes uit de noberschap komen in het voorjaar op de spinning.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
nabuur , naober , (Kampereiland, Kamperveen) buurman
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nabuur , naober , naobels , zelfstandig naamwoord , de, naobels (mv.); buurman, elk der buren; eerder in het bijzonder: elk der buren die bij ziekte en dood ‘burenplicht’ moesten doen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nabuur , naober , zelfstandig naamwoord, mannelijk , naobers , - , buurman , VB: V'r loüpen ôs de sjtyl neet plat, meh ich heb 'nne goje naober aon 'm.; gebuur VB: V'r loüpen ôs de sjtyl neet plat, meh ich heb 'nne goje naober aon 'm.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nabuur , naober , zelfstandig naamwoord , 1. naber, buurman; 2. naburig land.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nabuur , nôbuur , nabuur
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nabuur , naober , buurman, buurvrouw.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nabuur , naober , mannelijk , naober , naoberke , buurman, buurvrouw , Mèt naoberkinjer en naoberrinjer is m’n neet gaw bedroeage: zoek het niet te ver van huis.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nabuur , naober , 1. buurman, buurtgenoot, nabuur, met name in verband met rechten en plichten die buren volgens traditie in kleine gemeenschappen tegenover elkaar hebben, zoals ter liek baeje, de kist dragen bij een begrafenis, waken bij de overledene, helpen bij de oogst of bij de slacht 2. nabuurschap, de gemeenschap van buren (Engels: neighbour)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nabuur , naober , zelfstandig naamwoord, mannelijk , naober , buurman; buurt(schap)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nabuur , naobuur , zelfstandig naamwoord , nabuur; Dialectenquête 1876 - de genoddigde gaaste, vrènden en noabure; WBD III.3.1:520 'nabuur' (ook naober) = buurman; ook genoemd: 'buurman, gebuur, buur, naaste buur'; WNT NABUUR
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
nabuur , naober , naobere , buur
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal