elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mouw

mouw , mol , zeer doffe o. , [zelfstandig naamwoord] , het model, waarnaar iets gemaakt, of de vorm, waarin iets gegoten wordt. Eng. mould (to mould, vormen). Fra. moule. Spa. Port. mólde. Hd. Mall, Mahl. 2) eene melk-, boter- of kaasmoud. Fri. aad. Hd. Molle, Molde, Mulde. Teuth. Mold. Zwi. mold, baktrog.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mouw , opgemoakte mou , opgemoakte mau , verzinsel, van verschillende personen, dat als uitvlucht dienst moet doen. (v. Dale: dat is eene gemaakte mouw = eene uitvlucht, een voorwendsel.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mouw , mol , molle, molde , in geschrifte molden, ook: mollen; langwerpig ronde bak uit één stuk hout, waarin de melk te roomen wordt gezet, en ook de boter wordt gekneed, gezouten en voorloopig bewaard. Ommel. Cour. 1888 no 25: groote molden. – Te Niezijl te verkoopen (1874): “Karn met toebehooren, vaten, tijnen, molden”, enz. Elders weer, bv. N.Gron. Cour. (1880): mollen. Kil. molde, melckbeyle = melkvat, enz.; v. Dale: mol = buskruitbak, en: mous, ook: mouw = een houten bak; Oostfriesch molde, molle, mol, Hoogduitsch Mulde, langwerpig rond uitgehold vaatwerk voor vloeistoffen, inzonderheid eene soort van trog, uit één stuk hout vervaardigd, diep nagenoeg 4 tot 6 duim; daarvan: melkmolde of melkmolle. Nederduitsch molle, Middel-Nederduitsch molde, molle; Nedersaksisch mölken, Holsteinsch mölje, mölge = kleine trog, bak. Oud-Hoogduitsch muelta, mulhtra, Middel-Hoogduitsch mulhter, mulchter = melkvat, melktrog, van het Latijnsche mulctra = het melken; ook: het gemolkene, de gemolken melk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mouw , moud , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Bij de kaasmakerij. Lage, houten bak. Thans alleen nog in de samenst. botermoud, buttermoud, de bak, waarin de boter gedaan wordt, nadat zij gekarnd is, en waarin zij wordt uitgewassen en van tijd tot tijd doorgewerkt tot de boter eetbaar is. – Vroeger ook in de zin van melkmoud. || Niemandt sal sijn melck om kaas te maaken ... mogen warmen, nog oock sijn moude, vieders (emmers) blaeckeren (bij het vuur drogen) dan binnenshuys, in steene schoorsteenen of bequame vuurplaatsen, Hs. keur v. Westzaanden (a° 1680), archief v. Westzaan. – Evenzo elders in Holl. || Werd mede verboden eenig Vuur te stooken, in eenige Huisen, Hutten of Schuuren, om Mouden in te blaeckeren, of iets dergelijken in te doen, Keuren v. Beverwijk 27, no. 66 (a° 1700). – Moud, mouw, molde, mol is in vele Ned. en Duitse dialecten nog gebruikelijk; zie de wdbb. en Tijdschr. 1, 254. – Ook het bakje waarin de afval uit de buil in een verfmolen wordt opgevangen, de staartebak (zie aldaar), wordt moud genoemd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mouw , mouw , mouwe , muike , mouw.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mouw , maue , vrouwelijk , mauen , mäuchien , mouw. Ze achter de maue hebben: onbetrouwbaar zijn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mouw , mâuwe ,   ,   , geöliede mouwen: Jo, trek je mâuwe deris an.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mouw , maauw , [zelfstandig naamwoord] , mouw. Hai het ze achter de maauwen. n Opgemoakte maauw = een doorgestoken kaart. Doar is gain maauw aan te pazen. Dou kwam de oap oet de maauw. Dat schudt e zo moar oet de maauw. Ain wat op de maauw spellen. Hai het wat in de maauwen = hij is sterk. Schertsend: ‘t Is n woaghaals, hai verspeult laiver n maauw as n aarm, als iemand bang is uitgevallen. De handen oet de maauw steken = flink aanpakken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mouw , mol , molle; bottermol , [zelfstandig naamwoord] , 1 langwerpige vlakke houten bak, om de boter te zouten en te zuiveren. Ook van koper, en werd wel gebruikt om er uit te zaaien.; 2 bak, in ‘t algemeen. n Mòlle mit vet van de slachter (Veenkoloniën) || molboon
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mouw , opgemoakte maauw , [zelfstandig naamwoord] , voorwendsel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mouw , mouwe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , mouw , mùwken , mouw. Dat ha’k um ook neet oet de mouwe ’skod, dat had ik helemaal niet van hem verwacht; dat zeent gemaakt mouwen, dat zijn drogredenen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mouw , moud , mout , zelfstandig naamwoord , Zie buttermout. Zie voor de spelling met een d Boek. onder moud.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mouw , mouw , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’t is ’n deurstoken mouw, het is doorgestoken kaart, een opgemaakte mouw.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mouw , moe , mannelijk , moeë , muuke , mouw.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mouw , mooj , vrouwelijk , mooje , kneedbak voor brooddeeg.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mouw , mouwe , mouw; * den hef pik in de mouwe: die is sterk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mouw , mouw , mouwe , 0 , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook mouwe (Zuidwest-Drenthe) = gewrichtsaandoening door overbelasting bij een paard Mouw is een gewrichtsziekte, het kwam wal weer klaor (Sle), Jonge pèerden hebben nog al is gauw last van mouwe dikke knieschijven (Smi), Dat peerd hef de mouwe uut (Zdw), Een mouwgie is een verdikking an de boek, net veur het achterbien. Zo op het oge een langgerekte, rechthoekige bult (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mouw , mouw , mouwe , 0 , mouwen , Ook mouwe (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = mouw als deel van een kledingstuk Ein mouwe was te kört (Ros), Zo, de mouwen der nog in en dan he’k de trui klaor (Hijk), (fig.) Die het huil wat in de mouwen is sterk (Eco), Hij hef je wat op de mouwe speld voor de gek gehouden (Bor), De handen oet de mouwen steken aanpakken (Anl), Door is wal een mouwe an te passen is wel iets te regelen (Bco), Hij schudt dat maor zo oet zien mouw (Zwin), Dat ha’k hum niet oet de mouw schud niet van hem gedacht (Zwe), Hij hef het achter de mouwen is onbetrouwbaar (Schn), Het kan beter van het hemp as van de mouw beter van de stad dan van het dorp (Bov), As die oe in de mouwen hef... te pakken heeft (Dwij), De aap komp oet de mouw (Scho), Hij verlös liever de mouw as de arm hij kijkt wel uit (Ndo), Streupt de mouwen der mar ies bij op doe je best (Hol), Hij hef der een mouwgien veur feeling, gevoel (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mouw , mouwe , mouw
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mouw , mouwe , mouw.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mouw , mèùwe , mouwen , Héd'dew mèùwe al ópgestrupt, 't zal nóddeg zén, d'r moet nog veul gedôn worre. Heb je, je mouwen al opgestroopt, het zal nodig zijn, er moet nog veel gewerkt worden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
mouw , mouwe , zelfstandig naamwoord , de; mouw
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mouw , mouw , zelfstandig naamwoord , de; bep. aandoening bij een paard
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mouw , moûw , zelfstandig naamwoord, mannelijk , moûwe , mûike , mouw , Zw: Dat sjtëk ich ién m'nne moûw: dat vergeet ik niet. Zw: 't Ater de moûw hebbe: het achter de elleboog hebben.; elleboog (het achter de elleboog hebben) 't ater de moûw hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mouw , mouwe , zelfstandig naamwoord , mouw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mouw , mèw , mouw , Óns vrôw wit ’r âlt wùl unne mèw èn te pâse. Mijn vrouw weet er altijd wel een mouw aan te passen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
mouw , mouwen , op z’n mouwen, een overhemd met korte mouwen dragend (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mouw , moew , mannelijk , moewe , muke , mouw , Dao is waal eine moew aan te passe. De moewe zeen te kort. Get oette moew sjödde.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mouw , mauw , zelfstandig naamwoord , mauwe , mauwtje , 1. windhoos, zandstorm 2. rul zand, stofzand; bookenjdj in de mauw en haver in de slk make de akkerman rk – tarwe op de zandgrond en haver op de klei, daar wordt een boer rijk van zie ook hauw- mauw
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mouw , moew , zelfstandig naamwoord , moewe , muuwke , mouw
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mouw , mow , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mowwe , moeke/mowke , mouw
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mouw , mouw , zelfstandig naamwoord , "Van Beek - De Tilburgers noemde men vroeger ""messentrekkers"" of ""messenstekers"", omdat men bij vechten vlug met het mes was. Dan voegde men daaraan toe: ""Ze hebben het achter (of in) de mouw"". Dit is dan de oorspronkelijke betekenis der uitdrukking, toen men het mes in de mouw droeg, zodat de tegenstander het niet zag. Dr. F.A. Stoet schrijft, dat men vroeger verboden wapenen in de mouw droeg, en dat bewijst het ""Keurboek van Haerlem. 27"": waert dat yement enige wapene anders droege dan geschreven staet, heymelyc in bosemen, in mouwen, in cousen, enz. In West-Vlaanderen zegt men ook ""Een mes in de mouw hebben"", voor trouweloos en wreedaardig zijn, onbetrouwbaar. (Nwe. Tilb. Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958); maaw; Henk van Rijen – mouw; mòwke; verkleinde vorm; WBD mouw (gewrichtsziekte bij jonge paarden), ook genoemd 'mòk' of 'haozenhak'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
mouw , moew , moewe , mouw
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal