Woord: moed
moed , moeth
, wat men verlangt, lust. W. 96. L. F. moed. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
moed , moed , Spr. Moud , [zelfstandig naamwoord]
, gemoedsgesteldheid, zin. Angels. mód. Eng. mood. Beraden moed, wel bedacht. H.ii.65. Eernste moed, ernst. H.vi.4. Hete moed, drift. H.vi.3. Haastige moed, oploopendheid. H.vi.45. Toornige moed gramschap. H.vi.12,45. Voorberaden moed (voorberaden gemoede, O.v.42), met opzet. Eensgemoedet, eensgezind. H.vii.3.O.v.42. Einmoed, ernst, b.v. 'het is him gein einmoed west', het was er hem niet om te doen, geen ernst. Flaauwmoedig, neêrslagtig. Mismoed, verdriet. Mismoedig, treurig. Got. mods, toorn. Zwe. De. mod, onverzaagdheid. Fri. moed, goede luim, tevredenheid, 'hy soe syn moed neat habbe', ontevreden zijn. Waatze Gribberts Brilloft, bl.8. Leeuw. 1820. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
moed , môd , mannelijk
, moed. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
moed , moud
, moed; swak moud hebben = weinig vertrouwen of hoop hebben dat iets naar wensch zal afloopen; hij betert vast nijt weer, ’k heb d’r swak moud op; de zieke het zulf swak moud. Zegswijs: moud hebben as ’n peerd, ook: moud hebben as ’n peerd van ’n doalder, of: moud hebben as ’n stooters peertien (Stad-Groningsch), en: moud hebben as ’n schelvis van drei daiten, ook: moud hebben as ’n dreistuvershoan dei zoo mit de schippers noa ’t mart gait, steeds schertsend of spottend voor: zich sterk achten en weinig kracht bezitten, er moedig op los gaan zonder iets te kunnen uitvoeren. (Meurs: he het muth as en perd un mag as en keckworsch, of: flieg); – op moud loopen = er deftig, eenigzins trotsch daarhenen stappen, vooral van vrouwen gezegd; zien moud niet met iets hebben = niet volkomen zijn zin met iets kunnen krijgen, niet naar wensch genot van iets hebben. Spreekwoord: Goude moud is ’t halve leven. West-Vlaamsch goede moed is half teergeld. (De Bo). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
moed , moed , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. onmoed. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
moed , moud*
, zie ook arm *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
moed , mood
, moed. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
moed , moud , vrouwelijk
, moed. Moud hebben. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
moed , moed , ,
, moed hebben “op iets”: verwachten dat het goed afloopt. Waer heb je de beste moed?, waar verwacht je de beste vangst? Met een nijvere moed – met nieuwen moed. Ook in B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
moed , moet , [zelfstandig naamwoord]
, Misschien uit het Holl.; maar op ‘t Hogeland is moet ook een gewone vorm. || mout , ingedrukte plaats, merk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
moed , moud , [zelfstandig naamwoord]
, 1 moed. Hai het n moud as n stoters hoan, as n peerd van n doalder = hij is moedig genoeg. In Stad ook: as n schelvis van drij daaiten; of: as n drijstuvers hoan dij zo mit schipper noa ‘t maark gaait. Swak moud hebben (Hogeland) = weinig hoop hebben. As paardij n borrel op hebben, kinnen ze eerst moud zain = gevoelen ze zich pas moedig. Op moud lopen = fier, met opgeheven hoofd.; 2 lust. ‘t Kind het niks gain moud. Ik heb mien moud ter nait mit (Hogeland en Westerkwartier) = ik heb mijn zin niet. Zo: As ze nait wat geld om hannen het, dat ze weggeven ken, het ze heur moud nait (dV) Spr. Gòie moud is ‘t haalve levent.; 3 toorn, drift. Zien moud aan ain koulen.; 4 gemoed, in te moude. ‘t Was hom baang te moude. In ‘t Westerkwartier ook: hai het n hoge moud = hij neemt zich heel wat voor, (om zich te wreken). Hou is hai der onder te moude? = hoe draagt hij ‘t verlies? Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
moed , meute
, te meute, in gemoede; te meute wean, van gevoelen zijn; te meute komm, geleidelijk steunen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
moed , mood , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, levensmoed. De mood vearn loatn hangn, de moed opgeven Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
moed , moed , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze d’r moed op hewwe, er vertrouwen in hebben, er zin in hebben. | Hei je ’n beetje moed op de brulleft? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
moed , mout , mannelijk
, moed. Goue mout is hauf taergeljt: goede moed is half gewonnen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
moed , moed , mood, moud, mooud , 0
, Ook mood (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), moud (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), mooud (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. moed Wij geeft de mooud niet op (Anl), Met volle moud der op of (Eel), Wij moet de moed der maor inholden (Zwin), Hij hef nog goeie moed (Eri) 2. pit, energie, durf Het is een minnig mannegien, mar der zit wel moed in (Uff), Dat peerd zit moed in, die moej goed in de leide holden (Vle), Vrouwlu, die der altied wat mooi bijloopt, wurd wel ies zegd: Daor zit flink moed in (Koe) 3. vertrouwen Daor he’k nog wel een beetien moed in dat dat wel klaor komp (Klv) 4. gemoed Het was hum mal te moude te moede (Bco) *Moed verleuren is al verleuren (Sti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
moed , moét
, 1) moed; 2) opgewektheid, levenslust; 3) gemoed, in de uitdrukking zunne moét schoot vol, de aandoening overmeesterde hem. Gemoét wordt gebruikt in de uitdrukking dè kos ie nie ovver z’n gemoét krijge, dat kon hij niet van zich verkrijgen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
moed , moed
, moed Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
moed , moed
, kracht. Hie hef d’r gien moed toe um dat zaekien ’s goed an te pakkn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
moed , moed , uitdrukking
, Hij deejet op z’n moed Hij deed het alleen omdat hij de moed ervoor bezat Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
moed , mood , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , moed , VB: Gèine mood mie hebbe. Zw:: De mood laote zakke Zw: De mood ién z'n sjoon hebbe.; mismoedig (mismoedig zijn) de mood ién z'n sjoon hebbe Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
moed , móéd
, 1. moed; 2. levenslust Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
moed , moewd
, moed , Hèwt ’r de moewd mèr in! Houd er de moed maar in! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
moed , mood , mannelijk
, moed , Emes mood inspraeke. Vol goje mood zeen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
moed , mood
, moed; ich laot de mood neet zinke, al mót ich oet de vaarleis drinke – ik zal de moed niet laten zakken, wat er ook gebeurt; waat eine mood! – hij/zij durft! Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
moed , mood , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, gemoedstoestand, moed, onverschrokkenheid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
moed , maod
, moed Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |