Woord: meten
meten , meten , sterk werkwoord
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
meten , méten , sterk werkwoord
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
meten , meetjen
, [ook] eerstjen, en: overeerstjen (Hoogeland) = streektjen (Oldampt) = streekiebōssen (Hoogezand) = met centen naar eene streek dat is streep of kerf in den grond gemaakt, werpen. Die over of bezijden die streek raken, zijn buuls, of: buuld, en kunnen door hem, die het dicht bij de streek heeft gegooid, alvast in den zak worden gestoken; de overigen worden door hem in de hoogte geworpen, en en daarvan kan hij de lieuwen (lijven of lijwen) oprapen. Met de overblijvenden wordt eveneens en naar volgorde gehandeld, tot de laatst aan beurt zijnde, die oef is, de letters van den laatsten worp opneemt. – buuld, buuls, zooveel als: gebuild, gezift, uitgevallen, afgezonderd van de overigen. (Vgl. Middendorp art. streekiebossen). West-Vlaamsch dhoofden, elders klinkemutsen, de koppen smijten. (De Bo). Ook = meetje schieten (De Bo). Zie ook: letter, oef, en: lappen 1. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
meten , meten
, zè we, of: zel we ijs meten? zooveel als: zullen wij eens rug tegen rug gaan staan om te zien wie het grootst is? Vervoeging: meette; meten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
meten , meetjen*
, vgl. lappen * 1. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
meten , maete
, maet, mits, mit, moot, gemaete , meten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
meten , miätten
, mat, emiätten, ik miätte, dů metst, hei met, wi, i, zei miättet [mĭæt̥] , meten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
meten , meetjen , [spel]
, haasjeover springen van de meet af. || eerstjen; schreefken; sìnten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meten , meten , [werkwoord]
, ik meet, doe metst, hai met; ik meette, heb meten; Hogeland,W.K. en Stad doe meets, hai meet. , Ain de rog meten = iem. met een stok slaan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meten , metn , sterk werkwoord
, 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: mette, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: mat , meten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
meten , maete
, mout, haet of is gemaete , meten. Hae kreech ze gemaete: hij kreeg ’n pak slaag. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
meten , metten
, metten, emetten , meten. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
meten , meten , metten, mèten , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook metten (Scho, Pdh), mèten (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. meten Wij moet nog meten, hoe lang die latten bint (Exl), Hij meet met twei maoten (Eel), Die kuj wel mit de elle (uut)meten, zo laank is hij (Mep) 2. een afgepaste hoeveelheid ergens in doen (Zuidoost-Drents zandgebied, ti) Zie meet de (koffie)bonnen in de meul (Sle) 3. naar zich toe trekken (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die met altied op zich an, die meuj in de gaten holden (Pes) 4. met grote passen lopen Mit grote passen mèette hij op huus an (Flu), Hij medde der aordig uut (Dwi), z. ook metern *Mit passen en meten wordt de tied versleten (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
meten , meten
, meet (Kampen, Kamperveen) / met (Kampen, Kampereil , meten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
meten , mèètn
, meten. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
meten , mëte , werkwoord
, maot, gemëte , meten , (afw. vormen o.t.t dich mits, hër mit) Zw: Mêt twie maote mëte. Zw: Zich mêt 'nne kênne mëte. Zw: De kej mëte: vallen op de glijbaan (op ijs of sneeuw). Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
meten , mèten , werkwoord
, mèèt, mèten, emèten , 1. meten; 2. in: Za-k oe der iene veur mèten! ‘zal ik je een klap verkopen?’ Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
meten , maete
, ich maet, doe muts/mits, hae mutj/mitj, wae mae , meten , Ze flink gemaete kriege: een flink pak slaag krijgen; een nederlaag ondergaan. Zich mèt emes maete. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
meten , maete , werkwoord
, mitj, maat, gemaete , meten Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
meten , maete , werkwoord
, maetj/meutj, moot/maat, gemaete , meten, eme(s) -, afranselen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
meten , meete , sterk werkwoord
, meete - maat – gemeete , meten; WBD meete - meten (m.b.t. leer) II 665; B meete - maat – gemeete; - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij mit; Haor Mèète - meten; maat; mat; - verleden tijd van 'meete' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
meten , maete
, maot – gemaete , meten Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |