elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mesten 

mesten , misten , intransitief werkwoord , mesten, de mest van achter het vee wegnemen en naar den mistbult brengen; twee malen daags wordt de groep van mest geledigd.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
mesten , misten , [werkwoord] , den mest uit den stal brengen. Zwe. mocka. De. möge. Fri. mjoksje (Sagelt. mjucsja, bemesten). 2) den mest over 't land voeren. Sagelt. Mjucsweije.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mesten , messen , bemesten, enz. = mest vervoeren. Gron. missen = mest vervoeren naar het land, ook: de stalmest naar de mestvaalt brengen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
mesten , missen , mizzen , bemesten, met stalmest of stratendrek. Als aanbeveling voor het behoorlijk bemesten van landerijen strekt het oude rijmpje: As wie nait mizzen, mis wie; As wie mizzen, wis wie. (Hoogeland); de stallen en hokken, en het overige van de achterdeel van drek en stroo zuiveren, zooals dat elken morgen gedaan wordt; dit vuil wordt in den greppel (de group), en dan alles naar de mestvaalt gebracht. (v. Dale: afmesten, afmisten; een beestenstal ontdoen van den mest die er zich in bevindt, den mest er uit wegruimen.) Fig.: iemand ofmissen = hekelen, scherp doorhalen. Zie: mōsterd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mesten , misken , zich met het vervoeren van mest onledig houden; ’t misken doun, zegt men van schippers die op het Hoogeland mest opkoopen en naar de zand- en veenstreken vervoeren, om daar in geheel of gedeeltelijk een bestaan te vinden. Vgl. visken, plasken, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mesten , missen , zwak werkwoord , zie mesten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mesten , mesten , misten , zwak werkwoord , trans en intransitief Daarnaast misten. Zie de wdbb. – 1) Transitief Het land bemesten. || Ik heb gien mis genog om me land te misten. – Evenzo bij VALCOOGH, Regel d. Schoolm. 36: “Den Boerman zijnen Acker mist” (als de zomer begint). – Voor misten hoort men te Oostzaan missen. Vgl. mis, mest. || Je moete je land goed missen. – 2) Intransitief De mest van achter het op stal staande vee wegnemen en op de mesthoop brengen. || We misten twee keren per dag. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN 69).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mesten , meesten , zwak werkwoord, transitief , Mesten. || Ik heb ’en paar kalven ’ehouwen om te meesten. Ben die varkens mit akers ’emeest? Ik leefde ja bykans gelyk de stomme Beesten, die Godt geen dienst en doen, maar zoeken haar te meesten, zo zocht ik ook geen dienst aan mijnen Godt te doen; maar zocht waar dat ik kon my lekkerlyk te voên. SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 362. – De vorm meesten komt ook in het Mnl. voor.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mesten , missen* , synoniem: oetmissen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
mesten  , miste , mesten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mesten , miste ,   ,   , mesten.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mesten , mesten , [werkwoord] , n Swien mesten. Hai mest zok = eet te veel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mesten , misken , [werkwoord] , 1 mest vervoeren. Schippers doun ‘t misken.; 2 de mest over ‘t land brengen. Ze wazzen aan ‘t misken. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mesten , mizzen , [werkwoord] , 1 òfmizzen, oetmizzen, de stallen van mest zuiveren; zie mis. Schertsend: Dij loa mag wel es (oet)mist wòrren = die la moet nodig eens opgeruimd worden.; 2 bemesten; ook bemizzen. Woordspeling: As wie nait mizzen, mis wie; As wie mizzen, wis wie.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mesten , meiste , werkwoord , (Vet)mesten. Zegswijze meist varkes en houw henne, den bloif je die je benne, het mesten van varkens en het houden van kippen is veelal onrendabel. – De ien meist de varkes, de aar maakt de koinders groôt en ’n derde gaat er mee skoôt, gezegd van een schoonzoon die profiteert van de inspanningen van zijn schoonouders.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mesten , misse , werkwoord , 1. Bemesten 2. Uitmesten. Zegswijze die niet mist, mist het al, die wel mist, mist niemendal, woordspeling met mesten en missen, bedoeld als aansporing of waarschuwing om niet zuinig te zijn met het bemesten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mesten , maste , masde, haet of is gemas , vetmesten “Waat ras, dat mas” zegt men van het mesten van varkens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mesten , mëste , mësde, haet gemës , mesten. Mit de gaonde en de sjtaonde kar mëste: een werk of karwei zo organiseren, dat iedereen continu bezig is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mesten , messen , mesten, missen, mizzen , zwak werkwoord, overgankelijk , Ook mesten, missen (Veenkoloniën), mizzen (Veenkoloniën) = 1. (vet)mesten As wie dei toom biggen nich kwiet keunt, meut wie ze zulf man messen (Bco) 2. bemesten Morgen mowwe het achterste kaampie mar messen (Eli), Dat is best heui, dat is van gemest laand (Wap) 3. uitmesten Aal mörgen nao het melken mouw messen (Eev) 4. mestrijden Ie moet de neus mor even dichtholden, de boeren bint an het messen (Hijk) *Wie kool wil èten, mut het mesten niet vergèten (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mesten , mèèsten , misten , (vee) mesten, (het land) bemesten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mesten , messen , mesten , (Kampereiland, Kamperveen) mesten. Ook: mesten (Kampen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mesten , miesse , werkwoord , mesten.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
mesten , mesten , werkwoord , 1. mesten: van dieren 2. bemesten 3. een goede kaart leggen, vooral bij schutjassen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mesten , misse , werkwoord , mis, miste, gemist , uitmesten van dieren, de mest verwijderen De verrekes mozze dikkels gemist worre De varkens moesten dikwijls uitgemest worden Zie ook uitmisse
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mesten , misse , werkwoord , mis, miste, gemist , (vet)mesten
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mesten , maste , werkwoord , masde, gemas , vetmesten , (du. 'masten') VB: De boer haw e véreke gemas vuur de broélef van z'n dochter. Zw: 'r Lik dao wie e gemas véreke: lui en vadsig. Zw: Zoe vêt wie e gemas véreke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mesten , miste , bemesten, mesten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mesten , miesse , bemesten met stalmest.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
mesten , miesse , miessumme , bemesten, bezig zijn met bemesten , ag`oewen akker goed wilt bementenere, dan motte naotuurlijk jist goed miesse = als je je akker goed wilt bewerken (een hoge opbrengst wilt), dan moet je natuurlijk eerst goed bemesten- waor is ons vaoder toch? oh, die is d`n-jillen dag al aon `t miessumme = waar is vader toch? oh die is de hele dag de akkers al aan het bemesten- wa doetie nou de jille week? oh hij is elleken dag aon `t miesse = wat doet hij de hele week? oh hij is iedere dag aan het bemesten-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
mesten , maste , mastj, masdje, gemastj , vetmesten , Vreuger masdje bekans eder hoeshaoje ei verke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mesten , mèste , mèstj, mèsdje, gemèstj , bemesten
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mesten , maste , werkwoord , masjtj, masjdje, gemasjdj , 1. vetmesten (afgeleid van het woord 'mast' = een verzamelwoord voor eikels en beukennoten die vroeger als varkensvoer dienden) 2. gaan liggen na een overvloedige maaltijd, wat dik worden in de hand werkt
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mesten , mèste , werkwoord , mèsjtj, mèsjtjdje, gemèsjdj , mesten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mesten , maste , werkwoord , vetmesten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mesten , méste , werkwoord , més(t)j, mészje/méstdje, gemés(t)j , mesten, mest uitrijden op akker
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mesten , miste , misse , zwak werkwoord , misse-miste-gemist , "mesten; Cees Robben – M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe... van ’t misten en spaoje (19570309); Lechim - Akt aachteraaf bekèèke moet/ vierde we Kèrsmes vruuger goed./ Meej en knèntje, zèlf gemist/ ha hil et höshaawe grôot fist. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrsmes vruuger...); Piet van Beers – ‘Van veul heure zègge’: Ik hèb wel es heure zègge,/ dè hij, die 't miste, mist./ De grotste èèrpel ötstikt/ Dès aaltij zôo gewist. (Brabants Bont 1; z.j., ca. 2005); misse; miste; WBD (Korvel) mesten; Van Delft - - ""As we dan goed misten, dan haolen we een vat van de roei, de zetters en verrekeseirepul nie meegerekend, nee alleen een vat eeters"", zoo keuvelde een Hasseltsche huiswever(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Goed dek giestere gemist heb.T'is vandaog zo mistig! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal