elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: melig 

melig , meeldêrg , melîg , kruimig, van aardappelen die bij het koken licht breken en tot kruimels worden. Ook van peren, die droog, niet sappig zijn. Oostfriesch mälig. Vgl. weelderig, en: welig.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
melig , melig , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Ook van vruchten, die door lang liggen te rijp en daardoor droog, korrelig zijn geworden. || Een melige peer. Deze perzik is melig, er is gien geur meer an. – Ook elders gebruikelijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
melig  , maelig , melig van aardappelen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
melig , miällig , melig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
melig , meelderg , meleg , [bijvoeglijk naamwoord] , kruimig || meel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
melig , melerg , [bijvoeglijk naamwoord] , meelderg. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
melig , mêlig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Overrijp en daardoor droogkorrelig geworden. | Dat benne mêlige pere. 2. Kinderachtig, vervelend. | Doen toch niet zô mêlig. 3. Vervelend gestemd, lusteloos.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
melig , melig , bijvoeglijk naamwoord , melig Aj erpel opschudt, wordt ze mooi melig (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
melig , mèèleg , melig. Beste eerpels, zie bint goed mèèleg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
melig , maelig , bijvoeglijk naamwoord , 1. mul, meelachtig, pulverig 2. zacht, droog en korrelig, overrijp 3. melig: flauw in het grappig zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
melig , malig , bijvoeglijk naamwoord , melig. Dät bint malige eerpels.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
melig , maelig , maeliger, maeligst , melig , Doot neet zoea maelig. Eine maeligen aerpel.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
melig , maelig , bijvoeglijk naamwoord , droog en korrelig (fruit), melig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
melig , mèèleg , stoffelijk bijvoeglijk naamwoord , melig, droog door overrijpheid, 'bökzuut'; WBD III.3.3:158 'meelachtig' (ook 'meilecht') = melig
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal