elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mast 

mast , mast , het regt om de varkens op de eikels van een bosch te drijven. Mast, voeder. Van waar mesten.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mast , mast , in: achter de mast draien = iets ergens verstoppen om het zich later toe te eigenen en er gebruik van te maken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mast , mast , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Zegsw. Ze kennen de mast niet opkrijgen, ze kunnen niet met elkaar overweg, ’t is hot en haar. Vgl. HARREBOMEE 2, 68: “Zij moeten maar zien hoe zij den mas opkrijgen”, en WOLFF en DEKEN, Corn. Wildschut 1, 60: “Zonder u kan ik den mast niet overeind krijgen”. – Vgl. rechtmast.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mast  , mas , meske , mast.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mast , mast ,   ,   , Mast uit! Op de bommen moest de mast eerst wat achteruit, voordat deze in ’t kozze kon, om daarna te worden opgehaald.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
mast , mast , [zelfstandig naamwoord] , Spr. Gain twij grode masten op ain schip!-’t Het laank in de masten hongen, verbastering van masken; zie daar. Anderen denken toch aan masten, waar rundvlees aan gehangen werd om te drogen; dit hing dan wel eens te laank in de masten. - Een andere verbastering is veur de mast zitten = zijn eten niet op of zijn werk niet aan kunnen. Dit van vermast zitten = overweldigd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mast , mas , zelfstandig naamwoord, mannelijk , masn , masjen , mast
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mast , mast , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de mast er of (overboord) zoile, de zaak verprutsen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mast , maast , zelfstandig naamwoord , mast, den, dennenbos. 1. Er is fèène maast (de gewone den) en groffe maast (grove den). 2. Het woord wordt ook gebruikt om het dennenbos aan te duiden. Z’ne grònd ligt sjuust teejge de maast aon. Z’n grond grenst aan het dennenbos. Van een bosarbeider zegt men: hij werkt in de maast. De maast moet gedund worre. Zie ook: maastappel.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
mast , mast , 0 , masten , mast Het schip har de mast op, hie wol vort (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mast , mast , mast
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mast , mast , zelfstandig naamwoord , koestaart, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. zn - dennenbos, * J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek: mastboom, pijnboom. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: In de tijd van de V.O.C. ingevoerde dennensoort met lange taaie rechte stam uit Litouwen, geschikt voor scheepsmasten.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
mast , mas , mast.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mast , mààste , dennen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
mast , masje , dennenboompje , ’t masbos = het mastbos- w’ebbe lekker in de masjes gespeuld mi z’n alle = we hebben met z’n allen lekker in het dennenbos gespeeld- assur vruger iemand 50 jaor getrouwd waar, dan wier jil de straot versierd meej masjes meej rwoskes dr in en vur de deur n’n erehaog van mast ok versierd meej rwoskes = als vroeger een echtpaar 50 jaar getrouwd was werd heel de straat versierd met dennenboompjes met roosjes er in, en bij de voordeur stond een erehaag (ook versierd met roosjes) van dennentakken-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
mast , mast , maast , zelfstandig naamwoord , dennenboom (Den Bosch en Meierij); maast; dennenboom (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant); maske; verkleinwoord; varkensstaart (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
mast , maast , zelfstandig naamwoord , mast; WTT-2012: In het Tilburgs vooral gebruikt om dennen en sparren aan te duiden, alsmede de bossen die zij vormen; dennenbos(sen); met 'den' wordt vooral bedoeld de Grove den, Pinus sylvestris, ofwel Pijnboom. – de maast in - naar de bossen; Cees Robben - ...hanneken/ die huizen in de maast. (19600708); Cees Robben – Ons dörpke leej rontom/ In maast en haai gevangen (19600909); Piet van Beers – ‘Gin katte’: nòr ’t park of de maast. (‘t Èlfde buukske, 2010); WBD III.4.3:96 maast - dennenbos (bos bestaande uit naaldbomen), ook genoemd: mastbossen, mastenbos, bussel, bussels; WBD III.4.3:98 maast - den, ook genoemd: dèn, dènnenbôom, mastenboom, spar, groffe maast, hèksemaast, waajbôom of maajbôom; WBD III.4.3:107 maast, fèène maast, mastenbôom - spar; Bont ma.st, zelfstandig naamwoord m. - mast 1) den; hierbij onderscheidt men 'fene maast' en 'grouve maast'; 2) mastbos resp. mastbossen. ANTW. MAST zelfstandig naamwoord m. - den, Fr. sapin: fijne, grove, zwarte mast; Biks maast zelfstandig naamwoord  - mast, den, dennebos; Samenstellingen; - maastappel: - 'k Heb mee al de manne [kinderen] nog al wè maastappel geraopt… (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Stadsnieuws -  We gingen in de maast maastappels raope vur de kachel òn te maoke (050900); Elie van Schilt - Kwaamde aachter in ut schop, dan rookte de konijnen, ut konijnenvoeier, de maastappels die er lagen as aanmaok vur de wenter. (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000); In de zomer moese we meej om maastappels te gaon raope in et bos.Alléén meej schôon weer, et mocht dan nie regenen. Regende et, dan waren de maastappels dicht en wiere de zakken veuls te zwaor. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); - maastebôom - grove den; - maastedòl maastedöllekes - mastappels, mastappeltjes; - maasteknippel - tak van de boom - knippel = knuppel - ... en aaf en toe is mee innen maaste knippel in  ’t vuur kunt peuteren. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); - maaste pinne - Hil onzen hof laag dan vol van die maaste pinnen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); - maastetèkske - takje van de boom - Neggerans ter waereld kunde zoo fèn pèpkes rooken en aonsteke mee in gloeiend maaste tekske... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal