elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: markt 

markt , mart , Markt.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
markt , mart , kermis
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
markt , mart , kermis
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
markt , markt , wordt als onzijdig beschouwd: op het markt, wanneer gedacht wordt aan het plein waar markt gehouden wordt.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
markt , markt , markte, marke, maarkt, mark, maark ,  onzijdig , kermis. Men zegt: tegen Norgermarkt (in Sept.) moet de Drentsche boer zijn koren dorschen; tegen Roldermarkt (ook in Sept.) zaait hij zijne winterrogge. Zoo zet men in de stad Groningen de kachels met Zuidlaardermarkt (laatst van October); Zweelermarkt (in Augustus) moet de Drentsche boer zijn graan in de schuur hebben. In de prov. Groningen heeft men o.a. nog de volgende aanwijzingen: Uithuizermarkt (in ʼt midden van Oct.) begint men op het Hoogeland te wortelbreuden; Warfumermart (ʼt laatst van Juni) moeten de nieuwe aardappelen klaar zijn. Gron. Zeel. Westf. mart = kermis.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
markt , markt , markte , onzijdig , de markt.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
markt , markt , markte, mart, mat , vrouwelijk , de markt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
markt , mart , en door de gerekte uitspraak der a schrijft men ook maart = kermis, alsook = markt, marktprijs, en: marktplein; stadsmart = Groninger kermis; veur ’n fieftîg joar was de Zoltkamper mart beroumd; de mart was willig; hij het honderd mud koolzoad an de mart; de mart was wat hooger; mart in ìjn doun = gelijk gebleven; de mart stōn vol kroamen; vrouger stōnnen d’r drei rouven kroamen op de Vismart; de neie veimart is nō boeten Stijnenpoorte; hij was ook op bijstemart; martdag (klemtoon op dag) = dinsdag en vrijdag; martbrijf (in geschrifte marktbrief) = het Groningsche beursbericht dat terstond na afloop der beurs door eene commissie uit de makelaars werd opegemaakt, gedrukt en verkrijgbaar gesteld, welk gebruik heeft stand gehouden zoolang onze provinciale couranten (de Groninger en de Provinciale Groninger) slechts op Dinsdag en Vrijdag verschenen; moagermart (Westerkwartier) = de plaats op de veemarkt waar het niet vette vee staat; martgeld = martcenten = het geld dat kinderen meegegeven wordt naar de kermis en waarover zij dan ook de vrije beschikking hebben; ik heb martgeld van moeke kregen; hij krigt ook nog martcenten van mie. Drentsch mark, maark, markt, maarkt; West-Vlaamsch mart = markt. Zeelandsch, Westfaalsch mart = kermis. – Hierbij dient opgemerkt dat sommige kermissen ook als tijdsbepaling dienst doen: te Groningen worden mit Zuudloarder mart de kachels gezet; Oethoezer mart begint men op het Hoogeland te wōrtelreuden; om Warfemermart zijn daar de nieuwe aardappelen kloar. Zegswijze: ’t is op ’t schaiden van de mart, overgedragen op gezelschappen of bijeenkomsten, zooveel als: de tijd is daar dat men naar huis gaat. “’t gait hom niks beter as mal Knels, dei wōl zien peerd verkoopen en gong mit ’n stok van zien steert noa ’t mark”. (Zie: mark 3.) Het woord is onzijdig in de beteekenis van: kermis, markt en marktplein; maart (Vredewold) = kermis. Vgl. aa; mark (Veenkoloniën) = kermis; harstmark = herfstkermis, bv. te Veendam.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
markt , markt , mart , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast mart. Zie de wdbb. || Ik kom van de mart. Me man is na de mart. Was ’et drok op de mart? – Evenzo koemart, keesmart (kaasmarkt), enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
markt , mark , (onzijdig): Stad-Groningsch = mart* = markt of plein.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
markt , maark , markt.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
markt  , mert , markt. Van alle merte toes zien, voor alles in staat zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
markt , maik , (het maik), de markt. Nao et maik gaon. Weentermaik: wintermarkt
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
markt , mart ,   ,   , vischveiling: te mart brenge. Ook in B. 1790. De márt is de rijksvischmarkt te IJmuiden; het verlengde ervan, waar geen hallen meer zijn, maar wel tegels op de kade, is de tegeltjies-mart.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
markt , martje drie , [zelfstandig naamwoord] , de Zondag na de beide marktdagen in Grijpskerk met kermis Deze is afgeschaft.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
markt , maart , maark , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 markt, plein. ‘t Groot Maart in Stad,; 2 markt, veemarkt enz. ‘t Vrij maark in Stad = de Meimarkt, Meikermis, oudtijds een vrije markt. Spr. Bie ‘t schaaiden van de maart (dan altijd de) leert men de kooplu kinnen = als het er op aankomt, ondervindt men hoe iemands karakter is. ‘t Is op ‘t schaaiden van de maart = a) ‘t is tijd om naar huis te gaan; b) die verkering zal wel gauw uit zijn. Hai is van ale maarten thoes (uit het Holl.) Elk mout zien aigen pakje ter maart droagen.; 3 kermis. Ze hebben maart hòllen mit nkander.; 4 de marktprijs. Hou hoog is de maart vandoag? De maart is in ain doun.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
markt , moark , zelfstandig naamwoord, onzijdig , moarkn , markt
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
markt , mèrt , mèrret , mannelijk , markt. (In Cuijk en verre omgeving is vroeger vooral de Cuijkse varkensmarkt bekend geweest.) In Kuuk en vérren umtrék is vöral bekénd gewést de z.g. Kuukse vèrrekesmèrt.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
markt , maark , markt
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
markt , mart , zelfstandig naamwoord , Variant van markt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
markt , mert , mannelijk , merte , mertje , markt. Wae oppẹ mert sjteit verzup neit: niet in gevaar komen. Oppẹt sjeie van de mert: bij het scheiden van de markt. De vrieë mert: de vrije markt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
markt , maert , markt.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
markt , mèrt , nò de mèrt gao, inkopen gaan doen op de markt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
markt , mark , maark, markt, maarkt, merk , 0 , marken , Ook maark (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe), markt (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), maarkt (Veenkoloniën), merk (N:Zuidwest-Drenthe) = 1. markt Wij wilt met die koe hen de markt, want dat is toch een dreuglap (Bor), Wij gaot hen ’t mark, maar: Hoe was het op de mark? (Sle), Twee berichten van iene maark tegenstrijdige berichten over een gebeurtenis of toestand (Dwi) 2. jaarmarkt, vaak met kermis Nörger maark en Roner maark slaog wij niet gauw over (Zeij), Aj met Dwingeler maark de jeppels der niet uut hebt, gaoj mit de rangen an het bien hen de maark (Dwi), Met lèeste Sliener mark, dan kriej het nooit (Sle), Het is net Hesseler mark gezegd van een brood(je) met hier en daar een krent. Duidt op de markt in Oosterhesselen, die op zijn retour was en waar slechts een enkele kraam stond (Sle) *Een koopman zunder geld is een ballast op de mark (Sle); Boer, wist doe dien dochter ook verkopen? Dan moust der mit naor de maark tou lopen (Twe); Ik gao naor de mark / Ik kope een koe / Kriege een kalfien toe / En ook een kielegien toe kietelspel in de hand van een kleuter (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
markt , merkt , mèrt , ook wel mèrt, markt. We gaon naor de Ujese baggemèrt, we gaan naar de Udense biggenmarkt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
markt , märk , markt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
markt , mart , zelfstandig naamwoord , spr: Weete waor ’t mart is. Weten waar het scheidt, weten waar het ophoudt, je grenzen kennen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
markt , mârk , markt.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
markt , mért , markt , És gróóte jóng aalté mér thûis zén, dan zègge ze 'ge zul'ter meej nô de mért moete'. Als grote kinderen steeds thuis zijn, dan zeggen ze 'je zal er mee naar de markt moeten'.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
markt , mark , maark, maat , zelfstandig naamwoord , de; markt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
markt , mart , zelfstandig naamwoord , marte , martie , markt Veul durpe hebbe wel een mart, maor d’r is maor êêne paerdemart op de Buitesluis: d’n twêêde woeñsdag in juni, al veul langer as tamme kenne heuge Veel dorpen hebben wel een markt, maar er is maar één paardenmarkt op Numansdorp: op de tweede woensdag in juni, al veel langer dan we ons kunnen herinneren; De mellek is nog net nie boove de mart De melk is nog net niet bedorven; Dat isset martie Dat is de limiet (dat is de markt)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
markt , mért , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , mérte , mértsje , markt , VB: De vrollûi goûnge mêt d'n érmkuerf nao de mért.; (marktprijs) (vero.) VB: 'r Verköp z'n kiëse oonder de mért.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
markt , mèrt , markt
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
markt , nor de mèrt gôn , nor de mèrt goon, mèrte , naar de markt gaan
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
markt , mart , markt.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
markt , martje , marktje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
markt , märkt , märk , zelfstandig naamwoord , märkien , markt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
markt , mart , markt
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
markt , mèrt , maart, markt , Vier weeverkes zâg m’n ter bòttermèrt gòn. Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
markt , mèrt , zelfstandig naamwoord , markt (Helmond en Peelland; Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
markt , mert , vrouwelijk , merte , mertje , markt , Op zaoterdig gaon väöl minse nao de mert in Remunj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
markt , mertj , zelfstandig naamwoord , mertje , mertje , markt
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
markt , mêrrentj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mêrrendje , markt
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
markt , mèrt , zelfstandig naamwoord , "1. markt; de vrèddagse mèrt - de vrijdagse markt; Nicolaas Daamen - handschrift 1916 ""mert - markt""; Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) – mert; Pierre van Beek – Komt men ""als Jan met kraaien naor de mert (markt)"" of ""mee vijgen nao Paosen"" dan is men met zijn voorstel te laat. (Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950); DANB ge kunt hier aajer krèègen óp de mèrt; Cees Robben – Gaoget op de mert mar vraogen. (19540306); Cees Robben – rond de Mert (19590207) [de Oude Markt]; ""Zeg Hannes, mergen is 't Boekelsche mert; ik kan zo wijd nie loope; gij gaot dus mergenvruug daorheen; een van ons koei' verkoopen! (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘Hannes Kaokel, van Baokel’, 1944); Audioregistratie 1978 –  “Asse daor en koej nie verkòcht hòn dan ginge ze nòr de Bosse mèrt, die Tilburgse boere… (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  dògs nao de mèrt koome, nèt as Jan mee zen Kieviete (= draagmars) ('70) - te laat komen; Henk van Rijen - dirste mèrt - de eerste markt v.h. jaar (vroeger in maart); Lopt bevobbeld saoterdags mar es oover de mert. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2000); Piet van Beers – ‘Hobby’s’: 'k gao int vervolg mar nor de mèrt toe/ vur blomme, gruunte èn vur frèùt. (Spoeje doemmeniemer; 2009); in de uitdrukking ‘dur de mèrt’: gemiddeld, meestal; Cees Robben – Dur de mert zeggen wellie.. ’t is wir naatje... (19580315); Cees Robben – Dur de mert... [gemiddeld] (19560721); Cees Robben – Des dur de mert nie pluis... (19660429); WBD III.3.1:327 'markt' = dorpsplein; WBD III.3.1:329 'marktveld' = marktplein; WBD III.3.1:86 'markt' = jaarmarkt; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - mèrt (blz. 13 ), auslaut zonder velaar (blz. 78); Bont märt, zelfstandig naamwoord vr. markt l) marktplein; 2) marktprijs, prijs. Antw. MER(K)T zelfstandig naamwoord v. (Kemp. ook mät) Antw. MART; Bosch mèrt - markt; maand maart; WNT MARKT, merkt, mart; Stadsnieuws -  Ons moeder ging aatij nor de vrèddagse mèrt om vis te kôope (280508); 2. stront; uit Frans: merde (verkort); Nicolaas Daamen - handschrift 1916 ""mert - ik heb er mert aan"" (str...) = lak [WTT 2012: Ik heb er lak aan]"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
markt , me~rt , markt
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal