Woord: mantel
mantel , mantel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Op een schip. Zekere dikke touwen, tot het hijsen van zware vrachten bij het laden en lossen. De mantels zitten met de lopers van boven aan de mast en van onder aan het scheepsboord. In Friesl. heten ze gezamenlijk het want. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
mantel , mantel
, mantels , mentelke , mantel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
mantel , maontele , vrouwelijk
, meanteltien , mantel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
mantel , mantel , mandel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 mantel.; 2 beschermende dichte rij bomen en struiken. n Eldern mantel om toen tou.; 3 slip aan een deftig mannenkleed op de rug, nog lang door dominees gedragen. Nu geheel verouderd. || mangel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mantel , mantielje , [zelfstandig naamwoord]
, zijden of lakens manteltje. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mantel , mantel , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze heur mantel sloit meer as heur stoel, gezegd van een zeer uithuizige vrouw. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
mantel , manjtel , mannelijk
, mènjtel , mènjtelke , mantel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mantel , mantel , maantel , 0
, mantels , Ook maantel (Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. mantel Vrouwen hebt een maantel, kerels hebt jassen an (Hol), Ik heb een neie loden mantel (Eke), Iene de mantel oetvegen (Dal), ...uutstoffen (Hgv), ...oetstubben (Gas), Under de mantel zitten ziek zijn. De zieke kreeg, als hij even opstond een mantel om voor de kou (ov), Wat under de maantel hebben zwanger zijn (Gas) 2. mantel van een kachel Der zat een mooie mantel um die kachel (Ros) 3. schoorsteenmantel (Zuidwest-Drenthe, noord) Leg dat maor even op de (schörstien)maantel (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mantel , maantel
, (Gunninks woordenlijst van 1908) mantel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
mantel , mantel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, mantele , mentelke , mantel , VB: Ze haw 'nne sjoene mantel mêt e peelskrègske aon. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
mantel , mâântel
, mantel. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
mantel , muntel , zelfstandig naamwoord
, halster (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
mantel , mantjel , mannelijk
, mantjels , mentjelke , mantel , Moder ging inne noewe mantjel nao de kirk. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
mantel , manjtjel , zelfstandig naamwoord
, manjtjels , menjtjelke , mantel zie ook panes Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
mantel , mântjel , mântel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, mântjels/mântels , mêntjelke/mêntelke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); mantel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
mantel , maantel , zelfstandig naamwoord
, mantel; Toen viet et uit z'ne maantelplooi; 'n fluit en sloeg aon 't fluiten; (Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Mijn deuntje’, 1939); De Wijs – (interessant mode-praatje) – Mee dieje maantel heb ik ginnen aord, die doe’k zo nooi aon, ’t stao wel vlug as ge hard lopt en ik vein’t wel schôôn mar ik vein’t nie zo leuk (09-07-1967); Cees Robben – ‘k Heb ginne aord meej deeze maantel.. (19680119); WBD III.1.3:40 'manteltje' = jasje v.h. mantelpak; WBD III.1.3:36 'kraagmantel' = kraagmantel; WBD III.1.3:35 'mantel', 'damesmantel' = damesmantel; WBD III.1.3:71 'mantelpakje' = mantelpak Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |