elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: loper 

loper , looper , voor: schaatsenrijder, ook: rijdster; hij (ook: zij) is ’n gouie, harde, mooie looper = hij is een goede, harde, sierlijke rijder, enz.
Spreekwoord: Alle loopers bin gijn koopers = niet allen die in een’ winkel komen hebben plan iets te koopen; Nedersaksisch: Alle löpers sunt kine köpers.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
loper , loper , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – In het meerv. lopers. – a) De ijzers of houten onder een slede of bak, waarop deze loopt; zo b.v. aan een arreslede en aan een eerdbod. – b) Op een schip. Zekere takeltouwen, aan de mast en van onderen aan het scheepsboord; vgl. mantel. – Ook de touwen waarin het scheepszwaard loopt; hetz. als zwaardlopers; zie aldaar. – c) Bij vissers. Een stel van vier hoepels voor een fuik. || Voor ’en bleistel benne twee lopers nodig. – d) in oliemolens, enz. De lopende stenen (in andere streken kantstenen geheten) die het zaad fijnmalen; in tegenstelling met de legger. Evenzo elders; zie b.v. Groot Alg. Moolenb. I, pl. 11. – Vgl. verder de samenst. afloper, bosloper, bulloper, damloper, koploper, landloper, maandloper, naloper, zandloper.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
loper , loopĕr , bovenste molensteen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
loper  , luiper , looper van een gang of trap.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
loper , loper , [zelfstandig naamwoord] , 1 wie loopt. Hai is n gòie loper; ook gezegd van een schaatsenrijder. Spr. Ale lopers binnen gain kopers = wie op de markt loopt, is nog geen koper; 2 die mee doet aan een wedstrijd op schaatsen. Houveul lopers wazzen der?; 3 de bovenste molensteen; 4 werktuig om verf te wrijven; 5 zie lopelgoud; 6 soort sleutel; 7 raadsheer bij ‘t schaken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loper , luiper , mannelijk , luipesj , luiperke , loper; gang- of traploper e.d.; uithuizig mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
loper , luuëper , big die al van de zeug af is.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
loper , leuperties , oudere big (boven 8 weken).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
loper , lopers , loopvarkens.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
loper , loper , 0 , lopers , 1. loper Wij hebt een neie loper op de trappe kregen (Bei), Mien vrouwe kreeg een mooie loper over de taofel op heur verjaordag (Ruw), De loper lig al oet op het gemeeintehoes, de trouwerij zal wel zo begunnen (Eex) 2. loper, loopvarken As dei biggen die te klein bunt, heb ik nog wal een paar mooie lopers veur die (Bco) 3. ladder (Zuidoost-Drents zandgebied) Ik heb een loper in de hoze, ...in de trui (Sle) 4. soort kogel, loper (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Bij groot wild moej lopers in het jachtgeweer hebben (Die) 5. iemand die loopt (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik bin gien loper loop niet graag en niet veel (Hgv), Der waren drei soorten neijaorskoeken: veur de zitters, de staonders en de lopers (Wsv) 6. vrijer (Midden-Drenthe) Jaantien hef de loper ok weer, ik zag hum net veurbijgaon (Eex) 7. iemand die steeds wisselt van de een naar de ander (Zuidwest-Drenthe, noord) Denk der umme da’s een loper zoekt telkens een andere leverancier (Dwi), Dat is een loper, die geet van de ene naor de aander heeft telkens een ander meisje (Wap) 8. koopman (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Der is een loper mit dèkens an de deure (Flu), Vrogger kreej een boel lopers an de deure mit gaoren en baand en naolden en zo (Hgv) 9. bezorger (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Hij is loper bij de bakker (Mep) 10. soort sleutel, loper Met een loper kuj alle deuren lösdoen (Dwi) 11. verflopers Wat hest dat ja slecht varfd, het bunt allemaol lopers (Bov) 12. glijders onder een slee (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat bint de lopers van de slee (Noo) 12. kogel gebruikt bij het neutien schieten (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loper , loper , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand die zich lopend voortbeweegt 2. iemand die hardloopt 3. iemand die veel bij pad en weg loopt 4. venter 5. jongen die erop uit is meisjes te ontmoeten om verkering te krijgen 6. iemand die steeds naar bep. vrouwen gaat voor seks, hoerenloper 7. achterpoot van een haas 8. loopvarken, loper 9. bep. groffe hagelkorrel: loper 10. loper om sloten mee te openen 11. lang en smal tapijt in gangen, op een trap enz., ook: langwerpig kleedje 12. inrichting bestaande uit touw dat over een katrol boven aan het kozijn loopt en dat aan het ene eind boven aan een deur zit terwijl er aan het andere eind een zakje zand aan hangt, waardoor een openstaande deur weer dicht trekt 13. loper bij het schaakspel 14. elk der twee regels waarop een slee glijdt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
loper , lueper , zelfstandig naamwoord, mannelijk , luepers , lueperke , loper , VB: De lueper van d'n trap, van 't sjaaksjpuül, vuur 'n dëur oëpe te doén.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
loper , leuper , zelfstandig naamwoord , lange mat voor in de gang of op de trap. Zie ook: gangleuper, trapleuper.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
loper , louper , luiper , mannelijk , loupers, luipers , luiperke , 1. loper, mat 2. loper (sleutel) 3. riedel op een muziekinstrument 4. loper
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
loper , luiper , zelfstandig naamwoord , luipers , luiperke , loper
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
loper , louper , luîper , zelfstandig naamwoord, mannelijk , loupers/luîpers , louperke/luîperke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); hardloper, loper (schaakspel), loper (sleutel), molensteen, bovenste, traploper
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
loper , lêûper , zelfstandig naamwoord , lôoperke , vogelkooitje van klein formaat, dienend om een gevangen vogeltje stiekem te vervoeren (b.v. onder de jas); WNT LOOPER (II) 21) - In Z.-Nederl. bij vogelvangers. Lange kooi die aan een draagstok, en waar de lokvogels in zitten, of waar men de levende vogels in zet die men vangt.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
loper , luiper , loper
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal