elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: loer

loer , loer , heeft dezelfde beteekenis. Zoo zegt men ook een loer draaiën, voor misleiden, bedriegen, bedotten.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
loer , lurtje , onzijdig , lurtjes , een slaapkous, onnoozele bloed. Een lurtje zonder erg.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
loer , loer , [zelfstandig naamwoord] , uitkijk. 'Op 'e loer stân', loeren, uitzien naar iets. De. 'staae paa luur'; Holberg, Diederich Menschenschrek, Sc. 7. Loerangel, een arglistig mensch, die steeds loert, om zijn doel te bereiken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
loer , loer , [zelfstandig naamwoord] , dit woord is mij alleen voorgekomen is de Spw. 'ein en loer drâije', iemand heimelijk eene onaangenaamheid of schade veroorzaken. Zwe. lura någon, iemand bedriegen; lurendräga, smokkelen; lurendrägare, een smokkelaar (in 't Oud-Hollandsch: lorrendraaijer). De. lurendreier, iemand die achterhoudend is', heimelijk plannen vormt. Kil. loren en soren, bedriegen. lorerije, bedrog.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
loer , [in de gaten houden] , loer , ’k heb ’t in d’loer met die beient = ik sta, vertrouw dat niet met die beiden, zij voeren iets in hun schild. Gron. iemand of iets in de loer hebben = niet vertrouwen en daarom in ’t oog houden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
loer , [luier] , lûre , vrouwelijk , loer, en lûre drèjen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
loer , lûr , mannelijk , loer, en lur drèjen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
loer , lûr , vrouwelijk , uitkijk, op de lûre liggen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
loer , lōrt , zooveel als: bengel, slungel; bot, onhandig mensch. Zie onder art. loer 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
loer , loer , voor: valschaard, iemand die steeds op de loer ligt om een ander een’ trek te spelen. Hooft: loer = belager, ruwe en ongevoelige snoodaard; Oostfriesch lûr, Nedersaksisch lurrendreier, lurdendreier = een schipper die smokkelt, een bedrieger, een schurk. Middel-Hoogduitsch lûre = sluw, arglistig mensch. Vgl. ’t Fransch lourd, en: lourdaud, alsook loerangel. (v. Dale: loer = botterik, lomperd; Kil.: loer, loerd = lafbek, vlasbaard, Gal. lourd, enz., Ang. lowber);
loer van ’n vent, loer van ’n jōng, zie loerangel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
loer , loer* , 2, vgl. goaten *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
loer , loer , Ein loer dreie, iemand een val spannen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
loer , loer , loerachteg; loereg , [bijvoeglijk naamwoord] , broeiend (gezegd van ‘t weer). ‘t Weer is loer, als er geen zon en geen wind is en ‘t naar regen lijkt. ‘t Is loereg in locht = er dreigt onweer.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loer , loer , [zelfstandig naamwoord] , streek, poets. Ain n loer draaien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loer , loer , [zelfstandig naamwoord] , het loeren. Wat in loer hebben = iets op ‘t oog hebben. Loer hebben aan = zin hebben; hai het ter moar min loer aan. Tammo het loer op Hillechie (G. Elst). Op loer liggen.Ain in loer kriegen = iem. in de gaten krijgen. Ik heb hom in (de) loer = ik vertrouw hem niet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loer , loer , loerangel , [zelfstandig naamwoord] , gluiper, mispunt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loer , loer , loere , 0 , Ook loere (bet. 4:Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. loer, eig. lap Die hebt ze een goeie loer dreid te pakken genomen (Geb) 2. het loeren Zij lagen stunden op de loer op de loer (Bov), Wat dust doe daor, hest nog wat in de loer ben je nog wat van plan (Vtm), Hol hum in de loer ’t is ’n minne in de gaten (Eex), Hie hef der loer op, mor ik zal hum veurweden hij wil het graag hebben of kopen (Emm), Hij hef dus loer op dat wicht (Ros), zie ook loertien 3. zin (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Ik heb er niet veul loer an om der hen te gaon (Row) 4. moer (Zuidoost-Drents zandgebied) Ik vin der gien loer an (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loer , loer , (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kamperveen) het loeren. ’k Eb em in de loer ‘ik heb hem in de gaten’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
loer , loer , loere , zelfstandig naamwoord , de 1. loer, het loeren 2. in iene een loer dri’jen te grazen nemen 3. in d’r gien loer an vienen er niets aan vinden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
loer , loer , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , schaduw , loer VB: Heerlik mêt dy hits zoe ién de loer te ligke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
loer , loer , valkerij-attributen
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
loer , loer , zin.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
loer , lore , 1. gat in een heg; 2. tochtgat (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal