Woord: lijn
lijn , liin , line , [zelfstandig naamwoord]
, zonder mv. , vlas. Ook Dre. Kil. lijn. In de algemene taal nog gangbaar in de zamenstellingen lijnkoek, lijnolie, lijnzaad, en in het b.n.en z.n. linnen. Got. lein, Eng. linen. Lat. linum. ONo/IJsl. Zwe. Angels. lin. De. liin. Hd. Lein. Fra. lin. Ital. Spa. lino. Port. linho. Eene koord, lijn. Ook De. Angels. Eng. Dre. Fri. Sagelt. ZVl. Zwe. lina. Hd. Leine. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
lijn , lien
, lijnolie. Vergel. raap. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
lijn , liene
, vee an de liene hebben = ten verkoop hebben, bv. van koeien op eene markt; ook Gron. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
lijn , [langzaam, traag] , lîn , bijvoeglijk naamwoord
, [weinig gebruikelijk] langzaam, traag. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
lijn , lîn , onzijdig
, lijnzaad, linum. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijn , lîne , vrouwelijk
, lînen , leidsel der paarden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijn , lîne , vrouwelijk
, lînen , lijn, streep. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijn , lîn , bijvoeglijk naamwoord
, langzaam, traag. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijn , lien , liene
, leisel. Ook: het touw waaraan op eene veemarkt de beesten gebonden worden; hij het twei koien an de lien = twee zijner koeien staan ten verkoop op de markt; ook Drentsch. Zegswijs: dat gait al ʼn slap lientje = die zaak wordt niet meer met denzelfden ijver gedreven omdat zij niet genoeg voordeel oplevert. Zie: laide, en: lijf. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lijn , lîne , liende
, Lijn (touw), toom. Peerdelîne. W.-Vl. liende – dun touw. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
lijn , lijn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. en vgl. de samenst. kralijn, slaglijn, staartlijn en stormlijn. – Ook als naam van verschillende stukken land te Assendelft. – De halve lijn, Polderl. Assend. I f° 95 v° (a° 1600). Maerten Huyghen burgemeester, de lijn; Arent Engelsz., genaemt de lijn; Jan Dirck Martes, de lijn genaemdt; Trijn Engels, mede de lijn, Maatb. Assend. (a° 1635). Die breelijnnen, Polderl. Assend. I f° 87 r° (a° 1600). Thans kent men nog: de Lijnen en de Breelijnen. Dit zijn lange stroken land, en lijn is hier dus synon. met streep; zie aldaar. – In Waterland is lijn ook gebruikelijk in de zin van weer lands, d.i. de verzameling van landerijen gelegen tussen twee grote sloten, die gezamenlijk belast zijn met het onderhoud van het stuk dijk langs het hoofdbreed van dat weer. In de Middeleeuwen en later heet zulk een dijkvak lijn, b.v. in een verslag der stoeling van een deel van een dijk bij Bakkum in Kennemerland (a° 1466), in H. v. Egmond D, f° 9 vlgg. (afgedrukt in O. Vad. R., Versl. en Meded. I, 293-296). Deze dijk werd telkens in 10 lijnen verdeeld, wier onderhoud dan bij loting aan 1/10 der dijkplichtige landen werd toegewezen. De lengte der lijnen was verschillend. Was b.v. van het ene tiental lijnen elke lijn ruim 15½ roede groot (“item die x lijnen daer an, geheten die quade dijck reckende by die sluys, waren xv½ roe ende een quartier”, ald., f° 9 r°), van een ander tiental wisselde de grootte af van 4 tot 5½ roede (ald., f° 10 r°). – Zie ook LAMS 463 (keur v. Heemskerk, a° 1660): “Wert mede gekeurt den Sint Aechten-dijck, beginnende van ’t schou-end af, vervolgende soo verde de verstoelinge van Heemskerk streckt, te maken dat laegste naer het hoogste, tot prijs van Dijck-graef en Heemraden van Heemskerck, wel verstaende dat een yder lijn-Heer (de hoofdman van een lijn, die voor zijn lijn opkomt), soo ’t hem goet dunckt, zijn lijn magh verhogen en verbeteren, ende daer op ontbieden, op eenen bestemden dage, allen den gene die in zijn lijn is verstoelt, ende soo daer yemant onwillig ware ’t selve te doen, het ongemaeckte werck … te besteeden, ende dat op dijck-recht tot koste vande gebreeckige”. Vgl. voorts Mnl. Wdb. IV, 655. – Lijn schijnt in deze opvatting aan de Zaan niet voor te komen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
lijn , liendĕ
, touw. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
lijn , lîne , liende
, Lijn (touw), toom. Peerdelîne. W.-Vl.: liende – dun touw. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
lijn , lien
, lijn. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lijn , leende , vrouwelijk
, lijn, touw. De vüurleende en ächterleende zijn de touwen, waarmee de wiiezeboom wordt aangetrokken en vastgemaakt. zie ook: tüügleende Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lijn , liine , vrouwelijk
, liinen , lientien , lijn Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lijn , lijne , ,
, staaldraadkabels, waarmee het schrobnet wordt uitgevierd, voortgesleept en ingehaald. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
lijn , linne , [zelfstandig naamwoord]
, lien, waarmee men ‘t paard stuurt. Men zegt peerdelinne, maar schoapliene. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lijn , liene , lien , [zelfstandig naamwoord]
, 1 lijn; 2 de tets, het touw waarmee ‘t paard gestuurd wordt. Ain aan lien hebben = aan ‘t lijntje. Hai is aaltied mit de slabbe lien laaid = hij heeft nooit onder strenge tucht gestaan. Ik heb hom der mit n zaacht lientje tou kregen. Zai let zok lien nait tou haand oet nemen = zij wil de baas blijven; 3 het touw waarmee men een schip trekt. Dij zien vraauw laif het, hòlt heur veur ogen, zee schipper, en dee heur in de lien. Hai het zien haile levend stief in lien lopen = hard moeten werken. Ain lien trekken = één lijn trekken. Langsoam aan, din brekt de lien nait! Ain aan de laange lien hòllen = op sleeptouw houden, op tòbbe hollen.; 4 touw in ‘t algemeen Zie schoaplien en scheerlien matlien, joagerslien, wasklien. Zie lientje. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lijn , lijn
, de lijn trekken, een werk rekken (1895). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
lijn , lien , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, vlas Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lijn , liene , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, lienn , lientjen , 1 lijn, 2 gespannen draad, 3 leidsel. An de lange liene hebm, niet streng in toom houden; de liene strak hòoln, de teugels strak houden Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lijn , lien , vrouwelijk
, liene , linke , leidsel. Aan de lang lien haute: met beloften paaien. Dae mous drie plouchliene deip begraave zeen: iemand naar de hel wensen; als het een voorwerp betreft, geen kans meer geven nog ooit aan het daglicht te komen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lijn , lien , mannelijk
, liene , linke , lijn, streep, zie ook: sjtraep. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lijn , lien
, leis. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
lijn , liende , liene
, 1. leidsel. 2. waslijn. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
lijn , liene
, lientie , lijn, leidsel. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
lijn , lien , liene, liende, lijn , 0
, lienen , (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook liene (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), liende (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), in sommige modernere toepassingen ook lijn (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. lijn In die koe zit een mooie lien in (Sle), Dei vrouw is te dik, dei dut an de lijn (Bov) 2. streep Op pepier trek ie een lien en op de grond een streep (Eev), Je moet achter de lien staon (Bal) (fig.) Op ien lijn kommen (Dwi), Ze moet mor één lijn trekken (Hijk) 3. touw Aj de was an de liende hebt, hej gien verlet um regen waslijn (Scho), Hij hef een sikke an de liende (Bei), Langs een liene een sloot oetritsen (Pdh), De messelers messelt an de liende (Dwi), De schipper löp in de liende de jaaglijn om het schip te trekken (Dwi), (fig.) Iene an het lientien holden aan het lijntje houden (Sle) 4. spoorlijn Ze bint mit een köppel volk op de lijn an het wark spoorlijn (Ruw) 5. leidsel, teugel Hij wol mennen man kön de liene nog nich vastholden (Bov), Het pèerd trök ien de liende (Hgv), Dat peerd mut ie strak in de liene holden (Geb), (fig.) Hij hef daor de liene in de haande de teugels (Pdh), zie ook leide Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijn , lien , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, wh) = vlaszaad Lien zèeien (Sle, veroud.) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijn , liende
, 1. lijn; 2. touw; 3. waslijn Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lijn , liende
, 1. lijn, touw. De wasse hank an de liende. 2. leidsel. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
lijn , lijn , lientien , zelfstandig naamwoord
, de; lijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lijn , liende , liene , zelfstandig naamwoord
, de 1. lijn, touw, draad waarlangs men een pad, tuin, sloot etc. uitzet, een pad afsteekt etc., ook metseldraad 2. lijn om mee vast te binden, aan vast te houden 3. waslijn 4. lijn waaraan een schip wordt voortgetrokken, jaaglijn 5. hetz. als leide, d.i. leidsel 6. hetz. als liendeboom, bet. 1 Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lijn , lyn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, lyne , lynsje , lijn , VB: Mêt potloed 'n lyn op pepier zitte. Zw: Dè hèt mich 'n lyn: hij heeft een goed leventje. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lijn , lyn , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, lyne , lynsje , toom , VB: Haaw de lyn good ién d'n han menneke. Zw: 'n lyn hebbe: een goed leventje hebben; teugel lyn VB: Haaw de lyn good vas aanders gèit dich 't përd d'rtössjenoét.; leventje (een goed leventje hebben) 'n lyn hebbe VB: Dich hebs mich oüch 'n lyn he menneke, de gaansen däog mer get roondfitse. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lijn , lèèn
, lijn. b.v. “drwôôglèèn”, “drooglijn”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
lijn , liende , zelfstandig naamwoord
, 1. lijn; 2. waslijn, drooglijn. Zie ook: dreugliende, wasliende; 3. leidsel. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lijn , liende , lient
, 1. lijn, touw; 2. teugel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
lijn , leengt , zelfstandig naamwoord
, vislijn (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
lijn , lien , vrouwelijk
, liene , lienke , 1. lijn 2. touw, teugel , Wae mótte allebei ein lien trèkke. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
lijn , lien , zelfstandig naamwoord
, liene , lienke , lijn Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
lijn , lien , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, liêne , lienke , lijn, touw, lang, vissnoer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lijn , Lijn, de
, spoorwegovergang; overweg. ‘De tweede lijn was dich’ betekent dat de overweg op de Krommedijk gesloten was; hetgeen graag door de schoolgaande jeugd als smoesje werd gebruikt voor het te laat komen. De ‘eerste lijn’ was de overgang op de Dubbeldamseweg bij het voormalige Paviljoen, die lange wachttijden kende. Zie ook: ’t tunneltie Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
lijn , lèèn , zelfstandig naamwoord
, lèntje , lijn, spoorlijn; et Bèls lèntje, de lèèn nòr Den Bosch; R Et Bèls lèntje ister mar en bisje bij (schamper gezegd van iets kleins; R.J. 'ze hield van slanke lèn' of onbeduidends); WBD III.3.1:409 'lijn' = spoorweg; - waor ik iedere lèèn van kèn Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
Lijn , Lijn, de
, Holland-Amerika Lijn Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
lijn , lie~n
, lie~ne , lienke , lijn; teugel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |