elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lijden 

lijden , lijden , dragen, sterk genoeg zijn. , Het ijs lijdt al. Die ladder zal het niet lijden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
lijden , liiden , [werkwoord] , dulden, toelaten. H.vii.9. O.iii.17.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lijden , lîen , leën , lijden; ’k mag ’t wel lîen = ’t is mij onverschillig, ik mag het lijden. leën = geleden, v. d. van: lijden
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lijden , liën , sterk werkwoord
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
lijden , lîden , sterk werkwoord , leed, elèjen of eléden , 1) lijden, hé is daor n(i)eet erg elèjen, hij is er niet bemind. 2) voorbijgaan, ’t leed n(i)eet lange.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lijden , lieden , lieën, liën , (= lijden), in: dat ken ʼt nijt lieden, fig. voor: zoo ver mag men niet gaan, of: zoo ver moet het niet komen; ken ʼt nog ʼn kopke lieden? = durf ik nog een kopje (koffie, enz.) vragen? ʼt ken, of: ʼt mag gijn lucht lieden = het moet geheim gehouden worden; dat ken nog wel wat langer lieden = dat kan nog wel wat langer worden uitgesteld; ʼt land is in ʼt lieden = die landerijen zijn in een slechten toestand, die bodem is verwaarloosd of uitgebouwd. (v. Dale: dat kan niet lijden = dat mag niet gebeuren, die uitgaaf kan ik niet dragen); lieën, liën (Westerwolde) = lijden; “umdat ons mouder meuke zoo swiet geern liën mag.”
lieden maggen, mogen lijden, behagen scheppen in iemand of iets; hij mōg ʼt wicht geern lieden = hij hield zielsveel van haar; ʼk mag dei maid wel lieden, moar zij het gijn geld; zij is wel te lieden = ʼt is wel een knappe meid; ʼt lieden komt van zulf = als men maar eenmaal getrouwd is, dan gewent men aan elkander, de eerste afkeer kan zelfs overwonnen worden. Op de vraag aan een meisje: magst dei jōng wel lieden? kan het antwoord zijn: lieden en lieden is twei, en dan is de meening: ʼk heb van zijn persoon geen afkeer maar zou er nimmer verliefd op kunnen worden, zijn gezelschap is mij wel aangenaam maar vrijen met hem bevalt mij minder. (Bij v. Dale: iemand niet mogen lijden = hem haten. – Hier strekt men het niet verder uit dan: ik houd niet van hem, niet van zijn omgang en ook niet als vrijer.) doar ʼs niks an te lieden = hoe kunt gij praten van: lieden? met dien persoon komt gij nooit in aanraking, of ook: die stof, dat goed kunt gij toch niet koopen. – dat goud mag ʼk nijt lieden = die stof valt niet in mijn smaak; ʼk mag ʼt hijlendal nijt lieden = ik vind het leelijk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lijden , leden , voor: geleden, verleden deelwoord van: lieden = lijden; hij het ’t leden = hij is lijdende, sukkelende; zij het ’t leden, van jonge vrouwen gezegd, zooveel als: zij moet in de kraam; dat ding het ’t leden = dat voorwerp is gebroken, beschadigd, bedorven, “Schrikt een paard, dij het it leden, En hij wordt ien ins ofreden”, enz. (Oudtijds: lijden = gaan; ’t leden hebben = tot eenen zekeren toestand overgegaan, en zoo: in een toestand (bv:) van zwangerschap gekomen zijn.) Vgl. v. Dale art.: overlijden. Zie ook: verleden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lijden , lijden , sterk werkwoord , vgl. kust lijden op kust.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lijden , leden* , “’t leden hebben” ook van voorwerpen, voor: gebroken, bedorven of beschadigd zijn.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lijden , lieden , zie: kriegen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lijden , lieden-maggen , behagen scheppen in iets: ’k mag ’t nijt lieden = ik vind het leelijk, ’t valt niet in mijn smaak; in ’t Nederlandsch. de meer beperkte beteekenis van: houden of niet houden van iemand of iets.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lijden  , lieje , lijden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lijden , lieden , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lijden. Hei is üt zien lieden: hij is overleden. ook: Hei is üt de tied.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lijden , liien , ?, eliien , lijden, pijn lijden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lijden , lien , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: lie, 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: lie , lijden, verdragen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lijden , geleeje , geleden, ouder geworden Héj hét veul geleeje Hij heeft veel geleden, is ouder geworden.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lijden , léêje , lijden ’t is te léêje De pijn is dragelijk, te dragen; verdragen Och, ik léêje ’t mar Och, ik verdragen het maar; houden ’t Ies léêjt Het ijs houdt.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lijden , geleeje , graag Héj is goed geleeje Hij is een graag gezien persoon.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lijden , lieë , lee, haet of is geleeë , lijden. Ich kén dem neit lieë: ik moet hem niet. Dat lit er neit: dat neemt hij niet; dat kan hij niet verdragen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lijden , lééje , dragen, gezegd van ijs waarop men kan lopen; ’t kenaal léjt “het kanaal draagt”.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
lijden , lije , werkwoord , houden, lijden. 1. ’t Eès lijdt wil zeggen dat ’t sterk genoeg is om er op te staan. Het houdt, het draagt. 2. Dè lij ik nie van jou. Dat accepteer ik niet.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
lijden , lién , 1. lijden. 2. goed kunnen verdragen. 3. sterk zijn, b.v. ’t ies kan a lién = het ijs is sterk genoeg om te schaatsen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
lijden , lien , leed, elene , lijden, dragen; * kan ’t ies al lien?: is ’t ijs al sterk genoeg?
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lijden , lien , lieden , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook lieden (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. lijden Woorom mot zo’n aol mensk nog zo lieden (Eev), Hij het wat lieden daon! (Row), Doe mor een das um, aans kuj nog wal kolde lien kou lijden (Sle), Lieden as winterrogge op het laand (wb) 2. verdragen, verduren, uithouden Ik kan het locht an de ogen niet lien (Flu), Hie kun nog niet lieden daj naor hum wezen, zo zeer dee hum die aarm (Eex), Hie mut het altied lieden wordt altijd de dupe (Hgv), Pas op, dat ken dai planke nait lieden zo mit joen baide (Vtm), Het ies kan nog niet lien is nog niet sterk genoeg (Dal) 3. toestaan, gedogen Ik wil dat niet lieden (Flu), Ik mug die holle gerdienen eerst niet lieden (Bei) 4. mooi, aardig vinden Ik mag het lieden, dat hij deur het ies zakt (Bov), Ik mag het wel lieden, det we daor hen gaot (Ruw), Ik mag dat wicht geern lieden (Rol), Ik mag hum lien as de katte kaokende melk absoluut niet (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lijden , lijen , lijden. (lij, leej, gelejen), verdragen. Lijde gij dè?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lijden , lieden , lîên , led, leed, leden, eleden , lijden. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: lîên
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lijden , lije , werkwoord , spr: zie: stuite.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lijden , lien , ik lie / lee; iej liedt / leen; hie lidt / leed; wie liedt / leen , lijden. Hie lidt piene. Hie mos ’n boel lien. Zie hef ârg eleen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lijden , léije , lijden , Ge moet dikkels veul léije um de lieve vreeje te bewaore, mér dés't wérd. Je moet dikwijls veel accepteren om de lieve vrede te bewaren, maar dat is het waard.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lijden , lieden , werkwoord , 1. verdragen, verduren 2. toestaan, niet bezwaarlijk zijn of vinden 3. mooi of prettig vinden, graag mogen 4. ondervinden, ondergaan 5. ellende en/of pijn ondervinden 6. een ongunstige werking ondergaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lijden , lije , werkwoord , lij, lee, geleeje , lijden Hij heb as kind al veul geleeje mettut komme en toen ôk nog lillek opgedrôôgd Hij heeft als kind al veel geleden bij de geboorte en daarbij nog lelijk opgedroogd ook
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lijden , liéje , werkwoord , lèj, geliéje , lijden , (o.t.t ich liéj, dich lys, hër lyt, vuur liéje, dier lyt).; verdragen liéje (afw. vormen o.t.t. dich lys, hër lyt, diér lyt) VB: Ich kên wienig pyng liéje. Zw: Haawt wat d'r heb, ich zal liéje wat ich kon: door stervende die zich tijdens zijn leven op oneerlijke wijze verrijkt heeft, gezegd tegen zijn kinderen.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lijden , léíje , lijden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lijden , lije , lijden.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lijden , liejen , li’jen, lien , werkwoord , lid, leej/liejen, elejen , 1. lijden, het ondergaan van smart; 2. schade ondervinden. De planten ebben deur de nachtvörst elejen; 3. uithouden, dulden. IJ kant wel liejen; 4. ondervinden. Ärmoede liejen; 5. aardig vinden, in bijv. Ik magge oe wel liejen; 6. hopen, in: Ik magge liejen dät e bèter wört.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lijden , lèèje , lèije , lèijt, leej, geleeje , lijden, verdragen , ’t Kan wa lèèje. Het kan wat lijden. Het kan wat tegenslag verdragen., Lèijt ’t èijs? Lijdt het ijs? Is het ijs sterk genoeg?, Ik mag m’n jóngste zuster gèèr lèije. Ik vind mijn jongste zus heel aardig.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lijden , lieden , het ies kan/wil lieden, het ijs houdt.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lijden , lééje , werkwoord , dulden, verdragen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk); lèèje; dragen, gezegd van ijs (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lijden , lieje , lietj, leej, geleje , lijden , Det kan get lieje. Hoeavaart mót pien lieje: wie mooi wil zijn, moet pijn lijden. Väöl pien lieje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lijden , [het lijden] , lieje , onzijdig , het lijden , Oet zie lieje verlostj waere.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lijden , lieje , werkwoord , lietj, leej, geleje , 1. lijden; dae vrietj dae lietj – iemand die verliefd is heeft vaak (liefdes)verdriet 2. verdragen: mèt dit waer kins se good ein(e) trui aan lieje – met dit weer is een trui goed te verdragen, d.w.z. is een trui best aangenaam
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lijden , li-jje , werkwoord , lietj/litj, lieëj/leej, gelieëje/geleeje , lijden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lijden , lije , sterk werkwoord , lije - leej - geleeje , "lijden; Van Delft - ""'n Eerlijk hart moet wè lijden, zee Poeper de Lepper"" klinkt het bij verongelijkt worden. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Cees Robben: zen maog stao nòr et hóngerlije; Henk van Rijen – 'Dè maa-k lèèje' - Dat hoop ik. WBD III.3.1:230 'lijden', '(gaarne) mogen, goed kunnen zetten, staan op' = iemand graag mogen; WBD III.1.4:250 'lijden' = treuren; 261 'lijden' = idem; WBD III.4.4:97 'lijden' = dragen (van ijs); A.P. de Bont – st. ww. tr. en intr. - lijden; Antw. LIJ(D)E(N) - ww, onoverg. Jan Naaijkens - Dè's Biks – lije ww - houden, lijden: 't èès lijdt; dè lij ik nie van jou; geleeje; voltooid deelwoord van lije = lijden; Henk van Rijen –  'Ut heej vort veul geleeje!' - Het ergste hebben we nu wel gehad. Frans Verbunt – de kaaj èn de straot hèbbe nie zo geleejen as hij"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lijden , lieje , leej – geleje , lijden; verdragen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal