elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lief 

lief , leif , [bijvoeglijk naamwoord] , lief. Von leiverlâ, van lieverlede, allengskens.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lief , lief , leef , bijvoeglijk naamwoord , lief.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lief , lijf , laif, leif , lief; lijve (Ommelanden) = lijvert (Oldampt) = lieveling (evenals in Overijselsch lievert, en: lievertien), voor: liefje, hartje, schatje, boutje, engeltje, enz.; mien lijve! = lijve lichoam lijve deugde! enz., verwonderend en zooveel als: wel wel! he! hoe is ’t mogelijk! “Moar Dientje, lijvert, hol die nou ook as even stille.” Spreekwoord: Lijve kinder hebben veul noamen, meestal ironisch om te kennen te geven, dat men van iets wel veel houden moest om er zooveel namen voor over te hebben. Kennelijk ontleend aan de lieve woordjes waarmede men kleine kinderen aanspreekt; ook Nedersaksisch, Aken, Oud-Friesch. – Dei zien vrau lijf het let heur thoes; schertsende veronstchuldiging van mannen die alleen naar een feest gaan, wanneer hun gevraagd wordt, waarom de vrouw niet meegekomen is. = Dei zien vrau lijf het holt heur veur oogen; wordt spottend gezegd als men ziet, dat de schipper zijne vrouw het schip laat trekken terwijl hij aan het roer staat. – Wat de spelling betreft zie: ij.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lief , lief , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Aanspraak voor een kind. Synon. zoet en oud; zie aldaar. || Wat is er, lief? Lief, kom maar bij je moeder. – Vgl. zoetelief.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lief  , leef , lief.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lief , leif , lief
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lief , lieven , bijvoeglijk naamwoord , Dit woord wordt bij de landlieden hier omtrent gebruikt en ik kan deszelfs beteekenis niet korter aanduiden dan met te zeggen dat het veel overeenkomst heeft met het Engelsche chearful. Ik heb het niet alleen van menschen maar ook van dieren, b.v. van een hond die jegens zijn’ meester kwispelstaartte, horen zeggen. Men voegt het nooit [adjective] bij een zelfstandig naamwoord. Dus zegt men wel: Wat was hij, of: wat was de man of vrouw of het beest lieven! Maar niet [te weten niet in die betekenis]: het is een lieven man of lieven hond. [Lieven betekent blij, vrolik, in zijn schik, dog schijnt zulk eene blijdschap aan te duiden welke een bewijs is van liefde en genegenheid voor dien of dat, welks tegenwoordigheid of verkrijging die blijdschap veroorzaakt; c. Mel. Stoke VIII vs. 1120, IX vs. 120.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
lief , leef , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lief
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lief , leif , leiver, leifste , lief.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lief , leef , lief, aardig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
lief , lief , lief.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lief , lief , leeif, leef, laif, leif , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook leeif (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), leef (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), laif (Veenkoloniën, Kop van Drenthe), leif (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = lief Dat was een lief kiend (Dwi), Hai is leif veur de kinder (Rod), Ik wol um een lief ding wel ies wèten, wat ze van plan bint (Ruw), Het was mij een lief dink weerd as de mere weer klaor was (Mep), Mien leive tied, wat kriegt wie noe uitroep (Bov), (zelfst.) Aj mit wilt èten, zuj broene bonen veur lief mutten nemen (Ruw), Lief en leed delen (Klv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lief , lief , bijvoeglijk naamwoord , lief
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lief , lief , zelfstandig naamwoord , plezier, Bènde ier vur oew lief? Ben je hier voor je plezier? * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
lief , lief , zelfstandig naamwoord , et; geliefde
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lief , lief , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. lief, bemind 2. vriendelijk, met een goed karakter, prettig in de omgang 3. best, geacht, vooral in uitroepen 4. mooi en aangenaam stemmend, prettig om te zien en/of te horen 5. zeer waardevol, dierbaar 6. graag, gaarne
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lief , leef , bijvoeglijk naamwoord , lever, 't leefst , lief , leef VB: Dat kênneke hèt e leef sjnuútske.; leve lieve (lieve hemel!) m'nne leve slivvenhier VB: M'nne leve slivvenhier bis dich oüch hié?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lief , leve , zelfstandig naamwoord , leveke , lief , (zie 'lieveling')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lief , leef , lever, leefst , lief , Det kindj is erg leef. Net zoea leef. Poesleef. Waem zien vrouw leef haet, lieëtj ze thoes.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lief , leef , bijvoeglijk naamwoord , leve , lief; mien leef vrouw Maosse (waat hiët det kinjdj ein vötje)! – uitroep van verbazing
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lief , leef , bijvoeglijk naamwoord , leêve; leêver, leefst , lief
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lief , leef , zelfstandig naamwoord, onzijdig , leêveke , lief
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lief , laef , laever – lifs , lief; laeve lieve
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal