Woord: levendig
levendig , leemdîg
, levendig. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
levendig , levendîg
, levend, en: levendig; de oal wordt levendîg vild; zij hebben dat dijr levendîg vōngen. Ook in: ʼk wijt mie dʼr gijn levendîge road mit = ʼk weet er geen raad mee, ben er geheel mee verlegen; doar is jà gijn levendîge road tou = daar is immers geen middel op om die zaak in orde te brengen; ʼk heb dʼr nijt levendîg om docht = ik heb het schandelijk vergeten, Bij Vondel: – die levendigh aen ʼt kruis Om ons genaghelt hingh. Kil. levendig, levendlick, Geldersch levendig. Zie ook: Gen. 3:20; Num. 21:9; Levit. 15:13; Ps. 116:9; Hebr. 10:31, 12:32; Math. 26:63. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
levendig , levendig , bijvoeglijk naamwoord
, Levend. || ’t Is honderd wonder, dat-i der levendig onder vandaan ’ekommen is. Die vis is nog wel levendig, hoor, je ken ze gerust kopen. Daer sijn noch levendige oogen, die ’t wel gesien hebben, SOETEBOOM, S. Arc. 186. – Volgens VAN DALE is het gebruik van levendig in deze zin thans alleen tot de gewestelijke taal beperkt. Zie echter de Handelingen van het XIVde Taalk. Congres 55, waar wordt geconstateerd, dat deze bet. in geheel Noord-Nederl. bekend is. – Vgl. Hgd. lebendig. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
levendig , levendig*
, ook in: ’k heb d’r nijt levendig om docht = het glad vergeten. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
levendig , laevendig , laeventig
, levend, opgeruimd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
levendig , leventeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 levend. Hai was sikkom leventeg verbraand. Doar is gain leventege road tou = daar weet geen levend mens raad voor. Ik haar der nait leventeg om dòcht = lk had er zo waar ik leef niel aan gedacht. Zai keek mie aan, òf ze mie leventeg opvreten wol. Wie binnen opmoal nog springleventeg; 2 levendig. Zai het zokke leventege ogen; 3 in levenden lijve. Hai bedrogt joe, doar ie leventeg bie stoan.; 4 stellig. ‘t Gaait ter leventeg op aan = ‘t zal stellig gebeuren,; 5 met geweld. Hai vloog hom leventeg in zien gezicht. Hai vloog heur leventeg aan = hij omhelsde haar hartstochtelijk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
levendig , leawndeg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, levend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
levendig , lévvendig
, levend(ig). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
levendig , levendig , bijvoeglijk naamwoord
, Variant van levend. | Hai verkoupt levendige vis. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
levendig , laevetich
, laevetigger, laevetichste , levend; levendig. Dat is ẹ laevetich beesjke: dat is een levendig kindje.; lebèndich levend; levendig, klemtoon op -bén-. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
levendig , lèèmtig
, 1. levendig. 2. levend. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
levendig , lèèmtig
, levendig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
levendig , lebendig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents veengebied) = levend Dat kind is lebendig verbrand (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
levendig , limtig , limdig, levendig, leventig, lèventig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook limdig (Midden-Drenthe), levendig (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), leventig (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe), lèventig (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. levend Ik bin der leventig ofkommen (Row) 2. levendig Die kiender bint zo leventig, wij zult wel onweer kriegen (Wsv), Dat is wel zo’n leventig kind! (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
levendig , levendig
, 1. zie leventig; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: levend Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
levendig , leventig , levendig
, levendig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
levendig , lebèndeg
, in hoge mate. ’t Was lebèndeg slech weer op de reize. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
levendig , levendig , leventig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. in leven, levend 2. actief, druk en levenslustig, speels 3. druk, met veel beweging 4. helder en duidelijk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
levendig , leevendeg , bijvoeglijk naamwoord
, [O] levend Een wonder dattie d’r nog levendeg onder vandaen gekommen is Een wonder dat hij er nog levend onder vandaan gekomen is Dat hout is nog levendeg Dat hout is nog levend Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
levendig , lëvetig , lebendig , bijvoeglijk naamwoord
, levendig , VB: Dat ês e sjtöfke mêt lëvetige kleure.; levend; lëvetig VB: Dè dèit dich lëvetig 't vél aof.; levensecht lebendig; lebendig helemaal (helemaal gek) lebendig gek (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
levendig , lèvendig , lèventig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. levend. IJ is ter niet lèvendig of ekommen; 2. levendig, druk. De zake een bettien lèvendig ollen. Die ef lèvendige ogen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
levendig , livvendig
, druk, levendig , ’t Wâr dôr ’n livvendige mèrt. Het was daar een levendige markt. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
levendig , leeveteg , zelfstandig naamwoord
, levend (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
levendig , laevendjig , laeventjig
, levendig , Det is ei laevendjig kindj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
levendig , lèèvendeg , bijvoeglijk naamwoord
, levend; R.J. 'vijf mensen zijn levendig verbrand'; In sommige Tilbörgse kèrke stonne leevendigge kèrstalle, meej schaope en alles. Daor gingeme louwe. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); A.P. de Bont – bijvoeglijk naamwoord - levendAntw. LÈVENDIG, LÈÈFDIG - levend, Fr. vivant Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
levendig , laeventig
, levendig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |