elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leutig

leutig , luëtig , zwaar.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
leutig , leutig , bijvoeglijk naamwoord , spr: zie: eete.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leutig , leuteg , bijvoeglijk naamwoord , [O] lollig, prettig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leutig , leutig , plezierig, gezellig , wa waar da giesteren-aovond toch leutig ééj = wat was dat gisteravond toch gezellig, plezierig- ééj, gaode meej naor de kermus, da’s leutig jô = ga je mee naar de kermis, dat is gezellig-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
leutig , leuteg , bijvoeglijk naamwoord , prettig, aardig, grappig, lief (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal