Woord: lek
lek , lek , bijvoeglijk naamwoord, onzijdig
, lek. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lek , lek , lik , bijvoeglijk naamwoord
, Daarnaast soms lik. Zie de wdbb. || De oliebak is lik. – Vgl. een zegsw. op kooi. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
lek , leek
, lek Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lek , lek , ,
, Nae ’t lek luistǝre, omschrijving van slapen. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
lek , lek , binnelǝk, buitelǝk ,
, vischplaats, zie binnelek; ook in B. 1790: Hier hebbe we ’n mooi lekje. Dut is míjn lekje!, dit is mijn gebied, mijn recht, mijn claim. Wat ben d’r ’n hòòp mense op te lek, op de been. Stoffelek, Sparregatslek – plaatsaanduidingen op zee. Ter lek zijn, in B. 1790, is thans verouderd voor We zijn in ’n lekje. Vischplaatsen op 10’ à 15’ en op 25’ uit de kust. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
lek , lek , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 bvn. ‘t Vat is lek as n teems; 2 znw. Der is n lek in ‘t vat. || brek Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lek , lek , zelfstandig naamwoord
, Lek, lekkage, in de zegswijze ’t lek vonden hewwe, weten waar de schoen wringt, wat het probleem is. – ’t Lek hewwe. 1. Geregeld moeten urineren. 2. Ongesteld zijn. 3. Uitgelaten, dronken zijn. Zegswijze elk het z’n lek en z’n gebrek, een ieder heeft zijn streken en zijn gebreken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lek , lek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, lek Ik geleuf dat ik de klompen lek hebbe (Klv), De emmer is net zo lek as een zei (Sle), ..as een maandtien (Mep), ...as een teems (And), ...as een kaarn (Man), Hie hef niks in te brengen as lège briefies en lekke ummers niets (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lek , lek , 0
, lekken , lek Ik kun het lek in de baand nich vinden (Ros) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lek , lek
, in *Elk mens hef zien lek en gebrek aan ieder mens mankeert wel iets (And) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lek , lek , zelfstandig naamwoord
, lek Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lek , lek , bijvoeglijk naamwoord
, lek. Zo lek as een skepelsmande ‘zo lek als een zeef’, (van iemand): ‘hij kan geen geheim bewaren’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lek , lek , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
, lek lek wezen, ook: neusdrop hebbend of incontinent zijnd, et; lek, lekkende plaats Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lek , lek , uitdrukking
, We gaon naer ’t lek luistere Deze uitdrukking werd gebezigd door schippers bij het naar bed gaan Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
lek , lëk , zelfstandig naamwoord
, lek , lëk VB: Dao ês uurges e lëk ién de verwerming. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lek , lèk , bijvoeglijk naamwoord
, lek; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zó lèk as en zeef nèffe de gaote (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1969) - ironisch voor 'lek'; hij ha ne lèkke tuut - hij had een lekke band; Bijnamenboek Karel de Beer - Toon lèk = Toon Seebregts (blz. 71) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |