elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leer 

leer , ledders , leeren , leeren, dezen naam dragen de zyplanken van een boeren wagen. overleeren, smalle houten reepen met knoppen die bovenop de zyplanken van een boeren wagen geplaatst worden. In Drenthe noemt men deze zyplanken ledders.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
leer , leer , ladder.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
leer , leere , vrouwelijk , leer (leering).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
leer , leer , (Laurm.); huis waar men den godsdienst waarneemt. Eertijds noemde men in Friesland de kerken der Doopsgezinden vooral zoo. ‒
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leer , leer , in: van leer trekken = zich van het bovenkleed ontdoen om te vechten, ’t jak oettrekken, om, enz., bij v. Dale: het zwaard of de degen trekken. Ook = fig.: in den zak tasten, de geldbeurs voor den dag halen, nogal diep in den zak tasten; iemand op’t leer zitten = dringend bij hem aan staan om betaling of om hulp. Zie ook: lap-leer.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
leer , leer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl. daagleer, hielsleer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
leer , leerĕ , catechisatie.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
leer  , laer , leder. Hae haet et laer gevraete, hij is de boosdoener.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
leer , leere , vrouwelijk , leer. Züüver in de leere.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
leer , liäär , onzijdig , leder. Et liäär ån hebben: laarzen aan hebben
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
leer , leere ,   ,   , (reflexief), Leere je!,roep, waarmee het volk wordt gewekt, om te komen haele; uit den tijd van het leeren schootsvel, de laarzen etc.; later het oliegoed. Ook in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
Leer , Lair , [toponiem] , Leer (in Oostfriesland).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , leer , [zelfstandig naamwoord] , 1 leer. De leer van Jezus. Hai is bie n smid in de leer; 2 lering. Loat die dit tòt n leer wezen. Dat was n gòie leer veur hom. In ‘t Westerkwartier: da’s n leer = n òfleer, anders leerng.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , lere , [zelfstandig naamwoord] , leer, geloof. Hai is van n hail aander lere. , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , leer , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t Is goud raimen snieden van n aandermans leer Ain op ‘t leer zitten = iem. achterna rijden. Van leer trekken = a. beginnen te vechten; b. beginnen te werken; c. de beurs voor den dag halen om te betalen. Ain van leer geven = iem. een pak slaag geven. Zo dicht as leer, gezegd van gebreide of geweven stoffen Leer om leer, Leer om leer, zie lap om leer, met het rijmpje: Leer om leer, Slagst doe mie, Ik sloag die weer! Ingels leer, stof van katoenen molton voor werkpakken. || lap om leer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , van leer kriegen , 1 ‘n slaag krijgen.; 2 een ongemakkelijk standje krijgen (fig.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , van leer trekken , 1 de sabel uithalen.; 2 de geldbeurs voor den dag halen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
leer , lear , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lears , learkn , leder, stuk leer. Een op t lear wiln, iem. aan willen vallen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leer , leare , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , leer
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leer , learn , zelfstandig naamwoord, onzijdig , godsdienstonderwijs
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
leer , leer , mannelijk , opleiding In de leer gaon In opleiding gaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
leer , leer , vrouwelijk , lérke , ladder. Ik breng u de leer van Christus. Bedankt, zet ze mar âchter ’t huud nér! (begripsverwisseling); lérke laddertje ’t lérke stond téggen ’t schop Het laddertje stond tegen het schuurtje aan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
leer , léêr , onzijdig , leder, leer (grondstof). Ze hai ’n moi jeske van léêr án. Ze droeg een lederen jasje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
leer , laer , onzijdig , leer. Engelsj laer: sterke stof voor werkpakken etc. Veer gaon oppẹ laeren tram: wij gaan te voet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leer , leer , mannelijk , in de leer of in opleiding zijn. Hae haet de leer oet: zijn leertijd is voorbij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
leer , lie:r , ’t lie:r, lederen bekleding van kussens.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
leer , lieër , 1) ladder in het algemeen; 2) lange steigerladder.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
leer , lîer , ladder.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
leer , leer , zelfstandig naamwoord , ladder (LPW: Lop) Ook in Gouda (Lafeber 1967, p. 124). De uitdrukking een varken leert na zijn dood betekent niet, dat dit dier pas in het hiernamaals wijsheid verwerft, maar slaat op het feit dat een geslacht varken op een ladder gebonden wordt en aldus rechtop gezet wordt.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
leer , lere , godsdienstles.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
leer , lèer , leer, lere , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook leer, lere (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. de leer, les Hij was bie zien oom in de leer (Ros), Hie is goed in de leer is een goeie leerling in het vak (Sle), Dat is een goeie leer veur een andere keer les (Eri) 2. godsdienstige leer (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Hij is recht in de leer dogmatisch (Die), Hij is aordig vaste in de lere bijbelvast (Hgv), Die hef het met de lèer te doen lijdt aan godsdienstwaanzin (Sle) 3. catechisatie Domnie gaf de leer in zien hoes (Eex), Do hier nog gien katholieke schoule was, mussen wie zundagsmiddags naor de lere (Bco), zie ook lering
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leer , lèer , leer , 0 , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook leer (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = leer Hie har leer under de klompen, dan sleten ze minder haard (Bor), Hij is in het lèer draagt leren kleding (Hgv), Geef hum van leer van katoen (Flu), Iene wat op het lèer geven klappen (Hgv), Zie houwt mekaor lap um leer slaan elkaar geweldig (Dro), Hij höl het lèer der over de zweep (Dwi), Hij trök geweldig van leer (Zdw), (verkl.) De leste tied heb ik knarp in de polsen, ik möt der een leertien um (Pdh), De krane drupt, ie mut er een nei leertien in doen (Bro) *Van een andermans lèer is het good remen snien (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
leer , léér , leer. ’n lèrre boks, een leren broek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
leer , leer , leder
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leer , leer , zie ledder
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leer , lere , leer (godsdienst)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
leer , ljeer , zelfstandig naamwoord , ladder, * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Frans woordenboek: l’escalier: de trap.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
leer , leer , ladder / trap.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
leer , lere , leer , leer, religieuze opvattingen. ’n Domenie die de goeie lere niet verkondeg; onderricht. Bie wie bin iej in de leer ewes?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
leer , liir , ladder , De jehova's komme gereegeld néffe meej de liir van Christus, mér ik héb al 'n liir. De jehova's komen soms langs met de leer van Christus, maar ik heb al 'n ladder.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
leer , leer , zelfstandig naamwoord , et 1. leer, leerwerk 2. leren stuk, leertje, leren voorwerp, waaronder ook zeemleer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
leer , leer , zelfstandig naamwoord , de 1. religieuze leer, vooral: de christelijke leer 2. catechisatie 3. onderwijs, onderricht, vooral: van een leerling bij een ambachtsman 4. hetgeen men leert door een voorval
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
leer , leer , zelfstandig naamwoord , leere , leerties , 1. ladder 2. opzetschot van boerenwagen en kruiwagen Peeleere, misleere en ôk kruiwageleere Opzetschotten voor bieten, voor mest en ook voor de kruiwagen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
leer , lèr , zelfstandig naamwoord, onzijdig , lère , lèrke , bedzeil , (vero.) VB: Lek e lèr ién 't bed vuur es 't keend zich bepis.; bedzeiltje (vero.) VB: Lek e lèr ién 't bed vuur es 't keend zich bepis.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leer , lèr , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , leer , (leder) lèr VB: lér wörd eker kier sjoender bié 't dräoge. VB: 'n lère kelbas.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leer , lier , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , - , leer , VB: De lier van de Katteliéke Kërk. Zw: Leer om leer: bôts, wederbôts Zw: Dat ês 'n gooj lier vuur dich gewès: een goede les.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
leer , liejer , ladder
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
leer , leejer , leer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
leer , lèèr , leer, leder.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leer , lerke , leertje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leer , ljêêr , ladder.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leer , ljêêrke , laddertje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
leer , lèèr , zelfstandig naamwoord , (het) leer.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
leer , ljeer , leder/leer , vruger ware de mjiste schoene van ljeer = vroeger waren de meeste schoenen van leder- n’n ljeere jas = een lederen jas-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
leer , ljeer , ljirke , ladder , ik durruf echt nie op’n ljeer te klieme = ik durf echt niet op een ladder te klimmen- da’s zo wog, durrufde gij daor meej ’n ljeer bij te klieme = dat is zo hoog, durf jij daar met een ladder bij te klimmen- ikke nie, ik krijg al wogtevrees a’k op unne stoel staoj = ik niet, ik krijg al hoogtevrees als ik op een stoel sta- mot ik de grwôôte ljeer of ’t klèn ljirke pakke = moet ik de grote ladder of het kleine laddertje pakken- pak de grwôôte mar, dan kan’k ’r beter bij = pak de grote maar, dan kan ik er beter bij-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
leer , lêr , leer , lirke , 1. leer, ladder; 2. leer, leertje , Lirke stòn. Laddertje staan. Je ging dan met je armen gestrekt naar beneden en handen gevouwen staan, als opstapje voor het klimmen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
leer , liëër , ladder
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
leer , leer , leere , 1. schoenen of laarzen (tegenover klompen); 2. ladder; 3. opstaande zijkant van een boerenwagen of kruiwagen; 4. catechesatie.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
leer , leer , leier, ljeer , zelfstandig naamwoord , ladder (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); leier; ladder (Helmond en Peelland); ljeer; (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
leer , lieër , vrouwelijk , leer, lering , Bie emes inne lieër zeen. Die straof is ein gooj lieër vuuer ’m.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leer , laer , onzijdig ,  laerke , leer, leder , Det vleis is krek laer: dat vlees is taai. Dun van laer en dik van smieër: vlaai met een dunne bodem en veel spijs. Ein tóng höbbe wie laer.: vlaai met een dunne bodem en veel spijs. Ein tóng höbbe wie laer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
leer , laer , zelfstandig naamwoord , leer, leder
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leer , liër , leer; inne liër zeên – in de leer zijn bij iemand
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
leer , lieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk , leer, -, in opleiding, op stage
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leer , laer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , laerke , leer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leer , leî-jer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , leî-jers , leî-jerke , ladder
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
leer , lèèr , leer , zelfstandig naamwoord , leer, leder; WBD genèèrfd lèèr - generfd leer (II 663); WBD 'jass?laer' - jassenleer, kledingleer (II 664); WBD 'b?kleedinglèèr' - bekledingleer (II 664); WBD 'napalèèr' - nappaleer (II 664); WBD 'pórt?m?neelèèr' - portemonneeleer (II 664); WBD voeringlèèr - voeringleer (II 676); WBD vèèrekeslèèr - varkensleer (II 675); Antw. LÈÈR zelfstandig naamwoord o. - leder, Fr. cuir; leer; ladder; Dialectenquête 1876 - klim op de leer; DANS der is ene spòrt öt de lêer; Audioregistratie 1978 - Dan wèrd hil die dinge [het geslachte varken] durgesneeje, hè, van die pôote èn die pees, hè, òn wirskaante. Der wèrd en touw durgedaon, hè, èn die wèrd zôo òn die spòrte van die ladder òf die leer gehange èn dan wèrd ie oope gesneeje!  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); A.P. de Bont – le:r, zelfstandig naamwoord vr. 'leer' - ladder (welk laatste woord ten onzent gebruikelijk is); Antw. LEER (scherpe e), zelfstandig naamwoord v. - ladder
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
leer , laer , leer
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal