Woord: lid
lid , lid
, deksel van een pot. A. S. hlidan, gapen, openstaan. Isl. hlidr, deur, gat. A. S. hlid, deksel van het gat. L. F. lid, pot-deksel. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
lid , led , let
, lid. , van eenen vinger. In Limburg zegt men leed, dat een zeer oud woord is. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
lid , lid
, deksel eener koffiekan; van een pot heet het stulpe, stölpe. Elders = deksel van een pot, ketel, enz. Gron. lid = klep, deksel eener tobbe, van een bak, enz. (Ommel. Westerkw.). Overijs. lid = deksel eener koffiekan; Friesch NBrab. = klep of deksel eener kan; Oostfr. lid = deksel eener kan, potdeksel; Oudfr. AS. hlid, OHD. hlit, lit, Eng. lid, van het Oudfr. hlida, AS. Ouds. hlidan = dekken, bedekken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
lid , [beschutting] , lee , vrouwelijk
, beschutting; ik ligge in lee, ik lig beschut. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lid , lid , lée , onzijdig
, lid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lid , lid
, (meervoud litten) = klep, deksel eener tobbe, van een vat, eenʼ bak, enz. Drentsch, Overijselsch lid = deksel eener koffiekan; Friesch Noord-Brabant = klep of deksel eener kan; Oostfriesch lid = deksel, potdeksel, deksel eener kan; Oud-Friesch Angel-Saksisch hlid, Oud-Hoogduitsch hlit, lit, Engelsch lid, van het Oud-Friesche hlida, Angel-Saksisch Oud-Saksisch hlidan = dekken, bedekken. Vgl. v. Dale art. lid. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lid , dood lid
, voor: ongezellig mensch, iemand die niet mee kan of ook niet wil doen; ’t is ’n dood lid = voor ons, voor de maatschappij is hij dood. Vgl. doodeter. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lid , lid*
, deksel ook bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
lid , lit
, deksel. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
lid , leje
, leden. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lid , lid , onzijdig
, deksel van een ketel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lid , lid , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, leen , lidjen , lid. Gin lid an de hoed dat um stille steun, hij bibberde over ’t heel lijf Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lid , lit , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, litte , litjen , dop, deksel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lid , lede , zelfstandig naamwoord, meervoud
, 1. Ledematen. 2. Voegen, verband. | Die stoel is uit z’n lede. 3. Lieden, knapen, veelal in ongunstige zin. | Ik vertrouw die lede niet. Zegswijze wat onder de lede hewwe, verschijnselen vertonen die op een ziekte of kwaal zouden kunnen wijzen. Vgl. Fries eat ûnder de lea hawwe. – Wat op de (z’n) lede hewwe, iets op zijn hart heben. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lid , lid , zelfstandig naamwoord
, in de combinatie ’t (ge)broken lid, ijzer in de disselboom waaraan de spoorstok hangt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lid , leet , onzijdig
, leeter , leetje , lid; schakel. Den erm is ’m oet ’t leet gesjaote: zijn arm is uit het gewricht geschoten, zie ook: geleet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lid , lit , onzijdig
, leede , lid, clublid e.d. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lid , lid , 0
, leden, lee , 1. lid, lichaamsdeel Die koe is goed van leden (Man), Hij is gezond van lief en leden (Bco), Daor zit beste leden in dat dier sterke lendenen (Exl), Hie is niet goed, hie hef het allang under de leden (Dal), Die koe hef het under de lee staat op het punt te kalven (Sle), Zien lid hung oet de bokse penis (Pdh), Ik heb mij het veurste lid van de vinger wat braand en dat is zo lastig, ie kunt er niks met anpakken (Hijk), Op het lid van het oog har e een scheet (Eex) 2. gewricht Aj de arm oet het lid hebt, dan mot de dokter der wal an te pas kommen (Hijk), Ik had de doem uut het lid (Eli) 2. lid van vereniging e.d. Ik bin lid van de zang (Vri), Hie wol gien lid worden van die club (Zwe), ook Wat een dood lid saaie piet (Vtm), Dat is ok een mooi lid een grappenmaker (Ruw) *Beter dood lid as hillemaol gien lid (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lid , lid , 0
, deksel Het water kookt, het lid dobbert op de ketel (Bei), Ik heb het lid op de melkbus daon (Eke), Het lid van het hoesien ligt der of deksel van de wc (Sle) *Wie het onderste uut de kanne wil hebben, krig het lid op de neuze (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lid , lit
, 1) lid, lidmaat. ’n ziekt onder de leei hebben, door een ziekte aangetast zijn. verkl. leeike; 2) deksel: ’t lit van ’n kan, van ’t óóg. mv. leei. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
lid , led
, (Gunninks woordenlijst van 1908) deksel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lid , lid
, lid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lid , lid , zelfstandig naamwoord
, deksel, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
lid , lid
, deksel. Heb iej ’t lid op de panne edaon? Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
lid , lit , zelfstandig naamwoord
, et 1. deksel (ook van een wc) 2. oog van een aardappel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lid , lid , zelfstandig naamwoord
, 1. lid; als mv. ook wel: lichaam 2. gewricht 3. vingerlid 4. lid, penis van een hengst 5. malle of grappige persoon, vreemde snaak, onverschillige persoon Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lid , liëd , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, liëter , - , gewricht , VB: Sjej oét, de rits mich m'nnen érm oét 't liëd.; lid VB: Sjej oét, de rits mich m'nnen érm oét 't liëd. VB: E kepot liëd van 'n kêttel makde m'r vreuger mêt 'nne luúshaok.; schakel liëd VB: E kepot liëd van 'n kêttel makde m'r vreuger mêt 'nne luúshaok Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lid , leej
, leden, ledematen , Iejt ónder de leej hébbe. Iets onder de leden hebben. Iets mankeren dat nog niet zichtbaar is. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
lid , leje
, ledematen , Ein griep ónger de leje höbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
lid , leej , lieëj
, (meervoud) ledematen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lid , lid , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, lede/leej(e) , lid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lid , leet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, leête , leetje , plak, stuk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
lid , leeje , leej , zelfstandig naamwoord, meervoud
, "leden (plur. van lid); Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) – lejen; Cees Robben – of ie ’n ziekte onder de leej-heej... (19860221); WBD III.1.2:195 'een ziekte onder de lee hebben' = idem; WBD III.1.1:145 'leden' = ledematen; Dirk Boutkan: (blz. 28) leeje - leden; A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. lid; mv. lei, Brabantius 'leei'; ""'n ziekt onder de lei hebbe"" - door een ziekte aangetast zijn, die zich nog niet openbaart." Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
lid , lid , zelfstandig naamwoord
, lid, meervoud: leeje; WBD et ónder de leeje hèbbe - (van een koe) aanstalten maken om te gaan kalven; WBD III.1.1:145 -lid', 'lidmaat' = lidmaat; WBD III.1.1:159 'voorste lid' = vingerkootje; A.P. de Bont – l:t, zelfstandig naamwoord o., lid; mv. 'lei', Brabantius 'leei'. (zie ook: 'leeje') Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
lid , lid
, leje , lid Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |