elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lauw 

lauw , lei , lij , [bijvoeglijk naamwoord] , luw; ook: laauw warm, b.v. water. Fri. in den eersten zin smout, in den tweeden ook lij (wetter). Spw. “in de leije zide vallen”, toegeven (het denkbeeld van daartoe genoodzaakt te zijn, is er meest altijd mede verbonden). Leite, lijte, luwte. Zwe. lä. De. læ. Scho. leeside. Hd. Leeseite, verg. Eng. lee Fri. smoute. Kil. lijde, lije.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lauw , [luid] , lauw , bijvoeglijk naamwoord , luid.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
lauw , lei , (Ommelanden) = lauw; leie wiend = zoele wind, ’t woater is lei in de slooden, zooveel als: warm op ’t gevoel; ’t is kompleet lei weer = ’t is niks kold. Drentsch, Friesch. Overijselsch lij, Oostfriesch lê, lau, lû = lauw, warm, noch koud noch heet. ‒ Volgens ten Doornkaat is en eene meer oorspronkelijk Friesche uitspraak, lau de Opper-Duitsche, van het Oud-Hoogduitsche laô, Middel-Hoogduitsch lâ, lâw, Nederduitsch lau, Middel-Nederduitsch lauw; Oud-Noorsch hlîj = warmte.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lauw , laau - flaau , (Hoogezand), alliteratie = langzaam en onverschillig; zij ’s altied gelieke laau en flaau (– lauw en flauw.).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lauw  , louw , lauw, ook niets. Veur louw, gratis, voor niets. Louw in de kiep, er is niets meer voorradig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lauw , laauw , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 lauw. Zo laauw as peremieg, as pis (Westerkwartier) = niet warm genoeg (van eten en drinken). Laauw en flaauw = a. smakeloos; b. slap van karakter; c. lusteloos; 2 (Hogeland en Westerkwartier) traag. Hai is laauw ien ‘t gat; in Stad: ‘t is n laauwchien; 3 heel weinig, in: hai het laauw verdaind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lauw , laauw , 1. lauw. 2. weinig of niets
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
lauw , leêuw , bijvoeglijk naamwoord , Variant van lauw. | De soep is leêuw.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lauw , lau , lauer, lautste , lauw.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lauw , louw , half warm.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
lauw , lauw , laauw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook laauw (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. lauw Lauwe koffie is niks an (Scho) 2. traag Hie is ok aaid even lauw (Sle), Doe niet zo lauw ongeïnteresseerd (Die), Een lauwe warker (Ruw) 3. (Zuidoost-Drents veengebied), in Een lauwe bocht een flauwe bocht (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lauw , loúw , lauw. wane louwe slappe loerie, wat een lauwe slappe koffie.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lauw , lauw , lauw
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lauw , laow , lauw , És ge ziir voet hét, moet'ter nen tiid meej in laow sóddawôtter gôn zitte. Als je pijnlijke voeten hebt, moet je er een tijdje mee in lauw sodawater gaan zitten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lauw , laaw , bijvoeglijk naamwoord , lauw , (attr. m. lawwe, vr. law, o. law, mv. law. pred. laaw) VB: Es te dèig maks môs te laaw mèilk debié doén. Zw: 't 'nne Law mäoke: uitdagend treiteren Zw: 'nne de Pis laaw mäoke: uitdagend treiteren.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lauw , lóúw , lauw
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lauw , lèùw , lauw , Lèùw wátter. Lauw water.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lauw , law , lawwer, lawst , lauw , Emes de pis law make: iemand zolang treiteren dat hij/zij zich driftig maakt. Law waer. Votlaw: niet warm en niet koud.: niet warm en niet koud.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lauw , lauw , bijvoeglijk naamwoord , lauwe , lauw; emes de pis lauw make – 1. iemand tergen 2. iemand proberen te verleiden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lauw , law , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lauw, waardeloos
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lauw , law , zelfstandig naamwoord, mannelijk , lawwe , lawke , zeelt
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lauw , laaw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, zelfstandig naamwoord , M lauw; Henk van Rijen – sufferd, iemand die niet wijs is; WBD III.4.4:33 'lauw weer' = idem, ook 'voos weer', 'zacht, zoel'; WNT LAUW - In den zin van langzaam zou men lauw thans niet gebruiken.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal