Woord: lats
lats , latze , [zelfstandig naamwoord]
, een borstlap of doek, voorheen door de vrouwen, bij een van voren wijdgeopend jak, gedragen. Zwi. lätsch. Hd. Brustlatz. Ook een zak in mannen- en vrouwenkleeding. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
lats , latse
, voor zak, in de latse steken = tot zich nemen, er zich meester van maken. (v. Dale: lats, latse = voorbroek, breede klep eener broek, broeksklep; Hoogduitsch Latz = vest, wambuis, enz.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lats , latse*
, Hoogduitsch Latz. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
lats , lats
, slordige meid. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
lats , latse , [zelfstandig naamwoord]
, zak (in een kledingstuk), komt voor bij Westendorp, 1809; en bij Molema alleen in de uitdrukking in de latse steken = zich meester maken van. Niet meer bekend, behalve in ‘t Westerkwartier Hai haar de latse vol appels. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lats , laatsj , mannelijk
, laatsje/latsje , laetsjke , uitgelopen slof of schoen.; latsj slap oor. Groote latsje: grote en slappe oren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lats , latsen , litsen, latten , meervoud
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook litsen (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), latten (Midden-Drenthe), in Geef hum mor wat op de latsen een pak slaag (Sle), Ast hier nog weer komst den krigst wat op de litsen (Vtm), ...op de latten (Gie), ...um de latten (Hijk), ...um de latsen (Geb), ...um de litsen (Klv). Verder in Hij kan goed van de latsen hard werken (Eke) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lats , latsj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , flard , (van huid) latsj VB: 't Keend haw zich hil érg verbraand, de latsje hoûngen 'm langs z'nnen érm aof. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
lats , latsj , zelfstandig naamwoord
, latsje , letsjke , onverzorgde vrouw die het met haar uiterlijk niet zo nauw neemt zie ook poetje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |