elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: laag 

laag , [ras] , laag , ras, bv. van paarden; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
laag , leeg , laag, in ’t leege = het lage gedeelte van den weg.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
laag , laoge , vrouwelijk , laogen , laag (abstr. v. liggen).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
laag , lége , bijvoeglijk naamwoord , laag.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
laag , leeg , laag; (Voor de fig. beteekenis van: laag (gemeen) blijft het: loag; zie: oa.) West-Vlaamsch leeg = laag, Fransch bas. (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laag , loage , loag , voor: ras, afkomst van vaders en moeders zijde; van koeien houdt men alleen rekening met de moeder; zij is van goude loage, zegt men van eene vrouw, wier moeder vele kinderen heeft ter wereld gebracht, en zoo ook, maar schertsend: zij is van beppe loage = van uitstekend ras, wat vruchtbaarheid betreft, en ook: zij is van loage = zij houdt, gelijk hare moeder, van manvolk. (beppe = grootmoeder; loage zal in dezen van een eigennaam afkomstig zijn. Overigens moet aan: lagen = opeenvolgende rijen, gedacht worden.) Drentsch loag = ras, bv. van paarden. Friesch laech = afkomst. Zie ook: loag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
laag , lége , Laag. ʼn Lég hü̂̂s: dat hü̂̂s is lége. Ned. leeg = ledig is in ʼt Dev. läog.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
Laag , Laag , zelfstandig naamwoord , zie Laak I.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
laag , laag , leeg , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast soms leeg. Zie de wdbb. || ’t Water staat leeg. – Vier in de laagst, zie op zeil. – Het woord laag komt ook voor in de naam van verschillende stukken land die laag van ligging zijn. || 1/3 van lege ven (te Assendelft, in Buitenhuizen), Polderl. Assend. I f° 2 r°, 15 r°, 16 r°. De leege maedt, de uytter-leege-maedt, Maatb. Assend. (a° 1635). ’t Leege-madt (te Krommenie, in de Kruisakker), Polderl. Kromm. (a° 1665), f° 27. – Vgl. Lagendijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
laag , laag , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – In verkl. laagje (uitspr. láchie). Bij de bakkerij. Een plank van pl.m. 2m lengte, 1 dm breedte en 1 of 2 cm dikte, waarop het ongebakken brood wordt gelegd en in de oven geschoven. De laagjes zijn naar gelang van het brood verschillend van breedte; voor knipbollen b.v. zijn ze breder dan voor schootjesbrood. Kadetjes liggen op brede laagjes. Het gevulde laagje wordt door de bakker in de oven geschoven en op zijn kant gezet, zodat het brood er afglijdt en omgekeerd op de ovenvloer komt te liggen. Met de schootjes geschiedt dit laatste niet. – Vgl. schotel. || Twaalf witte-brood-laagjes, twee schotels, een dito met ijzeren blad, Verkopings-catal. bakkerij (O.-Zaandam, a° 1809), Zaanl. Oudhk. – Vgl. de samenst. bedlaag, winterlaag.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
laag , lége , Laag. ’n Lég hü̂s; dat hü̂s is lége. Ned. leeg = ledig is in het Dev. läog.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
laag  , laag , In de laag zien, in de gelegenheid zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
laag  , laog , liëg  , laag (rij), laag. Op zien liëgs, op zijn laagst.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
laag , läägge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , laag. Ne lääge diöschen: een laag koren dorsen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
laag , laoge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , laag
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
laag , leege , bijvoeglijk naamwoord , laag
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
laag , laeg ,   , (bijvoeglijk naamwoord) , laeger is meer van den wind af, dus meer voor den wind sturen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
laag , laeg ,   , (zelfstandig naamwoord) , rij schepen langs de kade: Uit de laeg gaen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
laag , laegste (de) ,   ,   , die het geringste bedrag heeft besomd bij de teelt; teg. de hòògste.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
laag , loag , [bijvoeglijk naamwoord] , laag, gemeen. Zai het hom loag behandeld, ‘t was n loaghaid; ‘t was loaghaarteg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laag , loag , [zelfstandig naamwoord] , geul op ‘t Wad. Zo Zòlkamper Loag, geul tot 1.71 m. bij laag water, midden in ‘t Vraize Gat. Ten Z. van Schiermonnikoog de Braide Loag en de Siegeloag.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laag , loage , loag , [zelfstandig naamwoord] , 1 laag. n Loag stainen. Fig. De onderste loag van de moatschoppij. Schertsend: hai het ter n gòie loag in zet = hij heeft stevig gegeten; 2 ain de volle loag geven, afkomstig van de laag geschut op een ouderwets oorlogsschip; 3 leg, nl. zoveel schoven als men tegelijk op de dorsvloer dorsen kan (Hogeland); 4 ras aard; Westerkwartier ‘t loag. Dij boer het n beste loag koien. ‘t Is n mot van de eerste loag = van ‘t beste ras. (Writserooms Gasterij, in Driem. Bl. X, 72.) Dij kou is van n goud melkloag (dV) Ook van aardappels en ander pootgoud. Kìn ‘k ter poters van kriegen? Ik wol der wel van ien loag komen. Ook van mensen: zai is van gòie loag; ook: zai is van loag, Westerkwartier van n goud loag = van goede familie. Ze binnen van ain loag (fig.) zij zijn van één soort; zij deugen geen van beiden. ‘t Zit in loag = ‘t ligt in de aard. Zai is van loag, Westerkwartier van ‘t loag = ‘t komt meer voor in de familie. Zo kan zai is van loag ook betekenen: zij houdt van manvolk immers evenals haar moeder; zij is kwaadaardig, net als haar vader, dus = zij heeft het van niemand vreemds. Zo zegt Geert Blas: Koeperske is n zemelplaas. Zai is van loag, heur mouder was krekt zo’n kwedeldeus. En zo kan hai is van de gòie loag ook betekenen: hij is uit een gezin met veel kinderen; 5 list. Listen en loagen. Zai wol der gain loagen op leggen = zij wilde niet met een list achter de waarheid komen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laag , roegeloage , [zelfstandig naamwoord] , Roeloage. Zie lege; loage
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laag , 't lege , [zelfstandig naamwoord] , 1 ‘t daal, waar ‘t veen afgegraven is. De törfgroaver kroodt de törf noa ‘t lege en zet hom doar in n slag.; 2 (Haren) = laaggelegen grasland. Hai is in ‘t lege aan ‘t waark.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
laag , leege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , laag. A’t neet huegr of leeger wi, als ik geen een kant meer uit kan; in de leege zied valn, de minste zijn, toegeven
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
laag , loage , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , loang , loagjen , laag
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
laag , laog , vrouwelijk , laag D’r lâg smèrreges ’n flinke laog snùw Er lag ’s morgens een flink pak sneeuw; Héj krig de volle laog Hij kreeg de volle laag
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
laag , laog , laag.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
laag , léêg , laag ’t léêg huuske stond léêg Het lage huisje stond leeg.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
laag , laag , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze op de lage laag, op een lange rij, ook met betrekking tot een ruimte waar veel bedden naast elkaar staan. | We sliepe deer op zolder op de lange laag. – Voor de laag of, in de juiste of meest efficiënte volgorde. | Je moete meer voor de laag of werke.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
laag , laach , laoch , mannelijk , ligging. Dien hoes haet ’n gou laach: je huis is erg gunstig gelegen. In de gou laach zeen: in gunstige omstandigheden verkeren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
laag , laoch , vrouwelijk , laoge , läöchske , laag, ligging; legplank. Zie ook voor eerste betekenis: laach.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
laag , leech , leeger, leechste , laag. Dat is leech: dat is gemeen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
laag , leeg , bijvoeglijk naamwoord , laag (KRS: Scha); hij loopt leeg hij loopt langs de lage zijde van de Wetering.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
laag , leg , zelfstandig naamwoord , laag hooi op een hooiwagen (LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 11: hooi .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
laag , lege , laagliggend.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
laag , loage , löagien , laag, b.v. van stro.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
laag , loage , laag, b.v. de volle loage geven = de volle laag geven.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
laag , lege , laag.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
laag , loage , loägie , laag.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
laag , laoge , 0 , laogen , (Zuidoost-Drents veengebied) = grote hark Mit een laoge (ammits deur een peerd trokken) wordt het land oflaogd (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laag , laoge , laog , 0 , laogen , Ook laog (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid bet. 2.) = 1. laag Der lig een dikke laoge snei (Flu), Ie mut de laogen wat lösser leggen, dan dreugt de törf gauwer (Ruw), De eerste laoge eerste laag van kop- en scheerturf bij het opzetten van een turfstapel (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), Mit bultzetten gungen ie mit laogen rond (Bov), Drei laogen en een tuut roggebrood met spek en daarboven op een ei (Nor) 2. pak slaag (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Hij hef een laoge klappen had (Oos), Wij kregen een laog op de donder (Eri) 3. soort, type In die familie hebt ze veule last van rimmetiek, het zit een beetien in de laoge (Bro), Die kou is oet een beste laog (Eev), ...goedsoortige laoge (Oos), De eerste snee gras dat is van de beste laoge (Klv), Die man is uut een gooie laoge (Rui) 4. in De volle laoge kriegen de volle laag
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laag , leeg , lege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook lege (Zuidwest-Drenthe, zuid) = laag Wij hebt een stuk in het leeg laand (Eke), Dreit de laampe ies wat leger (Hgv), Het peerd had het bit veul te leeg in de bek (Ros), Het water stiet lege het mag wel ies gaon règen (Bro), (zelfst.) Hij kan beter op hoge schounen lopen as op legen (Bov), Die zit het leegst bij de grond van klein persoon (Sle), Een straotmaker hef het wark lege bij de grond (Ruw), De wiend zit an de lege kaante is zuidelijk (Die), ook De wind is aordig leeg an (Row), Leeg an van de wind is zuud tot zuudwest (Bov), De wind lop leger an via zuid naar zuidwest (Sle) Hij hul bij hoog en leeg vol (And), zie ook lege *Het meiste wark is leeg bij de grond (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laag , lege , leeg , 0 , legen , Ook leeg (Midden-Drenthe) = het lage, het laag gelegen deel Hij woont neit op het hoge, mor in het lege (Erf), Het water stroomde naor het lege in (Sle), Bij oes is het laand aordig bultig, het bint allemaol heugen en legen (And), Hij graf naor het lege in, dat is de törf henzetten woor het al ofgraven is (Bov), Wij moeten de turf in het lege zetten op het al afgegraven deel van een veenplaats, gebruikt als zetveld (Schn), zie ook put, koele
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
laag , léég , laag. die wei lè léég, dat weiland ligt laag. de weg löpt van hóóg naor lèg, de weg loopt van hoog naar laag. Dès lègge grond, dat is een laaggelegen akker.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
laag , loog , laag. hij smeert ’n dikke loog bòtter op zunne mik, hij smeert een dikke laag boter op zijn brood.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
laag , laoge , zelfstandig naamwoord , 1. laag; 2. beddenplank
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
laag , lege , bijvoeglijk naamwoord , laag
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
laag , laog , ljeeg , zelfstandig naamwoord , laag, woonlaag, aardlaag. bn - laag, niet hoog.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
laag , laoge , leuchien , laag. Daor is ’n goeie laoge mos op ekomm. As die sneelaoge mâr is weg is.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
laag , legge , laag koren op de dorsvloer. ’n Legge helpm dörsn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
laag , leege , laag. De wolkn dreevm leege. De bieste bint in de leege weie.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
laag , liig , laag , Dé vliegmesjien vlóóg toch liig oover d’n ékker, zoow't messchien ne spûiter zén? Dat vliegtuig vloog toch laag over de akker, zou het misschien een sproeivliegtuig zijn?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
laag , lege , leeg- , bijvoeglijk naamwoord , 1. laag: het tegengestelde van hoog, niet ver opwaarts gaand 2. van lage toon, klank 3. laag van prijs, gering van waarde enz. 4. zuidelijk (van de wind) 5. niet zwaar, niet streng 6. minachtend, laatdunkend 7. gemeen, smerig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
laag , laog , laoge , zelfstandig naamwoord , de 1. laag 2. geslacht, soort, afkomst 3. pak slaag 4. maatschappelijke klasse 5. in de volle laoge er volop van langs (krijgend, gevend)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
laag , laeg , lêêg , bijvoeglijk naamwoord , [O] 1. laag (rangorde) 2. laag (geluid) ’k Zel ‘m ’n tôôñtjie laeger laete zinge Ik zal hem een beetje laten inbinden 3. zuidelijk ’n Laege wind Een zuidelijke wind Ook lêêg; An de lêêge kant Aan de lage kant, weinig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
laag , laochies , zelfstandig naamwoord , uiterwaarden Hij is weeze melleke in de laochies Hij is in de uiterwaarden gaan melken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
laag , laog , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , laoge , lëugske , laag , laog VB: 'n laog brikke. VB: 'n Dikke laog sjnie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
laag , lieg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , laag , lieg VB: 't Brook en de Sjtäosie ligke lieger es de rés van 't duerp. VB: Dat ês 'nne liegen trêk.; gemeen lieg VB: Zoe 'nnen liegen trêk haw ich neet aachter dich oét gehaold.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
laag , leg , liejeg , laag
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
laag , laog , laag.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
laag , ljêêg , laag. ook aanduiding voor een laag gelegen stuk land. “ut ljêêg”, “het laag”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
laag , ljêêger , lager.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
laag , laoge , zelfstandig naamwoord , lögien , laag. IJ krig de volle laoge.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
laag , lege , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , laag. Uitdr.: De lucht angt lege ‘het kruis van de broek hangt op de knieën’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
laag , laog , 1. laag, min, 2. (ljeeg) laag in hoogte laog werd iets meer gebruikt dan ljeeg', ’’n mwooj huis, mar ’t dak is ’n bietje te ljeeg = een mooi hu , da’s ’n laoge streek = dat is een gemene/minne streek-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
laag , lig , ligger, liggerder, ligst , laag
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
laag , lôg , lôg , lèùgske , laag
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
laag , vóllôg , bij het kaarten alle slagen gehaald, volle laag , Hèij krig de vóllôg. Hij kreeg de volle laag. Hij kreeg er flink van langs.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
laag , leeg , laeg, leig , laag; lege botterbloeme, kruipende boterbloem (ranunculus repens).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
laag , lig , bijvoeglijk naamwoord , laag (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
laag , lieëg , lieëger, lieëgst , laag , De lieëgere sjoeal: lagere school, basisschool. Doe kóns hoeag en lieëg springe, ’t gebuuertj neet! Get bie hoeag en lieëg volhaoje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
laag , laog , vrouwelijk , laoge , läögske , laag , Laog vuuer laog opein lègke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
laag , laege , streken; sjael /gekke laege – gekke streken, streken die men uithaalt voor de grap zie ook jen, tuën
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
laag , laog , zelfstandig naamwoord , laoge , läögske , laag
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
laag , liëg , bijvoeglijk naamwoord , liëge , laag zie ook Levrouw
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
laag , lieëg , bijvoeglijk naamwoord , gemeen, laag (niet hoog), leeg
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
laag , laog , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , läög/laoge , läögske , laag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
laag , laog , lêeg , zelfstandig naamwoord , lògske , laag (Schicht); M loag; WBD III.4.4:148 'laag' = aardlaag; lêeg; de lagere klasse; Cees Robben – Van hôôg toe lêêg (19651224); lògske; laagje; verkleinde vorm van 'laog', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
laag , lêeg , bijvoeglijk naamwoord , lêeger, lêegst , laag; MP gez. Dè zèn daor zón lêege höskes dègge wèl plat mót praote; aanders kunde nie binne; Cees Robben: èn hij zingt en tóntje lêeger; Stadsnieuws: Hij zong hil lêeg: toe et wit zaand toe - met een heel lage basstem. (070710); Dialectenquête 1876 - leeg (scherpe klinker); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  alles zit en verdieping te lêeg (Pierre van Beek –  TT71) - gezegd van een vrouw met hangborsten en een hangbuik; WBD lêeger hange (II:1011) - de weefkam lager hangen; WBD 'leege klompen', - lage klompen; Frans Verbunt:  hij zong hil lêeg: toe er wit zaand toe; WBD III.1.4:70 'leeg' (sic) = eenvoudig; WBD III.1.4:76 'laag' = gemeen; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - LEEG voor 'laag'; men vindt dit ook veel bij oude schrijvers. A.P. de Bont – bnw - laag; Antw. LEEG (scherpe e) bvw - hetzelfde als Holl. 'laag'; WNT LAAG, gewestelijk ook LEEG; lêegst; overtreffende trap van 'laog'; laagst; Dialectenquête 1876 - hij is den leegste; Dirk Boutkan:  (blz. 35) lêegst(e) zonder vocaalreductie; superlatief van 'lêeg'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
laag , laog , laoge , läögske , laag
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
laag , lieëg , lieëger – lieëgst , laag (niet hoog)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal