Woord: kwakken
kwakken , kwakken , neerkwakken , zwak werkwoord
, werpen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kwakken , kwakken
, speeksel op den grond spuwen zóó, dat het een kwak geeft; ook Oostfriesch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kwakken , kwaksen
, tr. en intr. Vellen, smakken. Aj nu n(i)eet ü̂̂tscheit, dan zakter u (i)eene géven daj der neer kwakst! Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kwakken , kwakken , zwak werkwoord, intransitief
, Uit vissen gaan met de kwak (zeker vissersvaartuig), waarachter dan een kuil (het visnet) gebonden is. Deze soort van kuil heet kwakkuil. Bij het kwakken wordt meest aal gevangen. || We gane (gaan) uit kwakken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kwakken , kwaksen , intransitief werkwoord, transitief werkwoord
, Vellen, smakken. Aj nu n(i)eet ü̂tscheit, dan zakter u (i)eene géven daj der neer kwakst! Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kwakken , kwakke
, gooien, neerploffen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kwakken , kwakjen , [werkwoord]
, kwakken, spuwen. Ol Gerriet kwakjet in ‘t daip (H.O.) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kwakken , kwakken , [werkwoord]
, 1 met n kwak neersmijten. A.in tegen muur aan kwakken; 2 met n kwak neervallen. Regen kwakt ter deel; 3 op de grond spuwen. Dat swien van n keerl dut niks as kwakken en spijen. Zie kwakjen. || kwakjen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kwakken , kwakke
, d’r nèr kwakke er neer gooien, smakken of vallen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kwakken , kwakjen
, zeer vieze manier van spuwen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kwakken , kwakken
, iets neersmijten Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kwakken , kwakken
, zinloos praten Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kwakken , kwakke
, kwakde, haet of is gekwak , smakken. Kwak ’t mer oppẹ grónjt: gooi het maar op de grond. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kwakken , kwakken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. gooien, vallen, smijten Die jongen die hebben mij de ramen vol modder kwakt (Klv), Hij strukelde en kwakte tegen de grond (Hgv), Hij mös het spul ophemmeln, man hij kwakde het alle kanten op smeet (Bov), Hai is van de zolder of kwakt gedonderd (Eev) 2. spuwen van pruimers Ik heb het speibakkien klaor ezet, dan kan hij daor in kwakken as hij komp, de veurige keer hef hij ook alles bekwakkeld! (Dwij), Hij kwakte uut de bek, net of een reiger scheet (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kwakken , kwakken
, 1) met de stoel op en neer gaan; 2) iets neergooien. kwak ‘t door mar in d’n hoek, gooi het daar maar in de hoek. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kwakken , kwaksen , kwakken
, neersmijten. Ook: kwakken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kwakken , kwakkn , kwaksn
, 1. smijten. Hie kwakkn d’r de boel mâr neer, hoe ’t er neer kwamp, daor vrög hie niet naor. 2. vallen. Hie kwaksn op de konte. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kwakken , kwakken , werkwoord
, 1. met een smak vallen, doen vallen, laten vallen 2. speeksel spugen, met name: tabakssap Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kwakken , kwakke
, neergooien, ruw woord dat meer naar smijten neigt, meestal gebruikt bij het ruw neerzetten van iets dat tegen een stootje kon , kwak ut daor mar in diejen hoek = gooi het daar maar in die hoek- ge kek mar waor g’ut weg kwakt = je kijkt maar waar je het neergooit- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
kwakken , kwaksen
, 1. neersmijten; 2. hard vallen (N.O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kwakken , kwakke , kwókke , werkwoord
, (eerste vorm) gooien/smijten, kuieren, praten, gezellig, (tweede vorm) kwakken, schokken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kwakken , kwakke , zwak werkwoord
, WBD III.1.2:7 'kwakken' = hotsen; ook: stolpen,hossen,hutselen,hobbelen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |