elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kunnen

kunnen , kannen , kunnen. kost, als tweede persoon van het imperf. van kunnen wordt, vooral in de omstreken van Dord, dikwijls gebruikt. [Aanvulling J. van Lennep: als 2e pers. imparf. van kunnen hoort men ook elders dan in de omstreken van Dordrecht; zoo by het volk als in de hoogst beschaafde kringen, ter vermijding van een weinig liefelijk, hoezeer dan naar den taaleisch wettig woord.]
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
kunnen , können , men zegt: hi hef in den laatsten tied ook nich ekönd, hij is in den laatsten tijd ook niet wel geweest.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
kunnen , conen , [werkwoord] , konen, kunnen. H.ii.45. vi.5,54,56. iv.49.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kunnen , kennen , keunen, können , 1. mogen, moeten. Ook in Gron. vooral van kinderen bij hunne spelen, enz.; nō kenstoe = nu zijt gij aan de beurt, nu moogt, of moet gij. 2. kunnen;“ie keunt mêe vaeren as ie oos vrij hold” = gij kunt mee rijden als gij de vertering (en tol) wilt betalen. 3. niet met iemand können (Gron. kennen) = geen vrede met hem kunnen houden. Als v.d. kunt (Gron. kend): “dat daor ooit zoo wat oet vort kommen kunt hadd’.” kos = kon, konde; kun = kunt, ook = kon; kund = gekun,d v. d. van: kunnen; as ie maor kunt had. Gron. kend; as hij moar kend har.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kunnen , oetkennen , (= uit kunnen) = geen schade opleveren; dat ken nijt oet = van die onderneming, van die zaak komt schade.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kunnen , kunnen , keinj’ = kunt gij, op ’t Hoogeland ook = kunnen wij. – Ook = kent gij. Zie: kennen.
kunt (Westerwolde), voor: kunnen; “kunt ze der nog al tegen?” = zijn zij nogal gezond?
kun (Westerwolde) = kon, konde: “Och, wat schal men zeggen, Wubbe, ’t kun wol beter.”
kōn = kon, konde.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kunnen , kunnen , kennen , onregelmatig werkwoord , Evenals elders in de Holl. spreektaal zijn de werkwoord kennen en kunnen door elkaar gevloeid. Vervoeging: Tegenw. tijd, ik ken, je kenne (en ken-je), hij ken, we, jollie, ze kenne. Verl. tijd, ik kon, je konne, hij kon, we, jollie, ze konne. Verl. deelw. ’ekenne, ’ekend en ’kend. Onbep. wijs, kenne. – In de 17de e. was in de verl. tijd naast kon in gebruik kost(e); deze vorm is thans geheel verouderd. || Men … cost gaen, Journ. Caeskoper, 10 Dec. 1683. Soodat men opde Saen coste op scaetse rije, ald., 19 Dec. 1683. Mits der veel sneu lagh, cost ijs weynigh aensterken, ald., 27 Dec. 1684. Soodat men ... niet coste vaaren, ald., 27 Dec. 1684. Kost komt ook bij de 17de-eeuwse Amsterdamers voor; vgl. VAN HELTEN, Vondel’s Taal, § 47. Zie verder over de verbreiding van de vorm JELLINGHAUS, Die Niederl. Volksmundarten, § 33. || Hij ken niet meer lopen. Ze kennen der van zeggen wat ze willen. O, dat had toch niet ’ekennen (gekund). (Ik) hebbet (geschrift) … u voorgelesen, op dat gy de grondt van de opkomste des Zaandijks … selfs afmeten soudet kennen, SOETEBOOM, S. Arc. 411. – Dat ken wel, dat kan wel wezen; zeer dikwijls gezegd van iets dat zeker is. Vgl. “’t lijkt wel te regenen”, als het giet! || “Me broer was er niet bij.” “Dat ken wel.” – Dat ken er in, dat wil er bij mij in, dat kan ik geloven, als er iets verteld wordt dat men aanneemt.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kunnen , kennen* , bij v. Dale “aankunnen” = bestand zijn, enz.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kunnen , kanne , kan hij (in vragenden zin).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kunnen , kunne , kan, kans, kan, kôs, gekôs , kunnen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kunnen , kiönnen , kon [koñ], ekiäönt, ik kån, dů kaonst, hei kån, wi, i, zei kiönt; ik kon, dů koonst, hei kon, wi, i, , kunnen. Niet goud kiönnen: ongesteld zijn. Goud te hoope kiönnen: goed samen overweg kunnen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kunnen , in kinnen , [werkwoord] , naar binnen kunnen. Woagen kon schudeur nait in.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kunnen , keunen , [werkwoord] , 1 kinnen, kunnen; 2 kinnen = kennen. , (Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kunnen , kinkjen , [werkwoord] , 1 kunnen. Na een onbepaalde wijs steeds in deze vorm: doe haarst ‘t hier best hebben kind; dat het e nait doun kind. Smiet kinnen van die en dou ‘t mit hannen, antwoord als iemand zegt, dat hij iets niet kan doen. Ik kin hom aan = ik sta hem. Kinder kinnen goud mit nkander: de kinderen kunnen goed met elkaar opschieten. Ik kin der nait over = ik kan ‘t niet verdragen. Ik kin wel over hom = ik mag hem wel. Hai kin gain vief tellen. As ik dat nog ainmoal zai, din kin ik ‘t ook, spottend, als iemand een kopje breekt of een dergelijk ongelukje houdt. Ze eten wat ze luzzen, en lieden wat ze kinnen = ze eten wat ze op kunnen, al bekomt het hun slecht; fig.: ze doen wat ze graag willen en denken niet aan de gevolgen. Ze kinnen nait tegen ons aan = wij zijn hunde baas. ‘t Kin der nait oet = de bruine kan ‘t niet trekken. Ik kin der nait bie = ik kan zo ver niet reiken; fig. Ik kan ‘t niet begrijpen. Hou kin ‘t! = hoe bestaat het! Ik kin (klem op ik) = ik ben aan de beurt (bij ‘t spel). Dat kin elk zuif waiten = dat moet elk zelf weten. Hai kin nait kwoad = hij wordt nooit boos. Borgmeester kon dij dag nait = kon niet aanwezig zijn. Ze kinnen nait mit n kander = zij kunnen niet met elkaar overweg Wat nait kin, dat hòldt op = aan ‘t onmogelijke is niemand gehouden. As ‘t aits kin = als ‘t even mogelijk is. Kinnen wordt vaak gebruikt, waar een Hollander het weglaat; bv. wat kin mie dat begroten! Doar kin ik mie kwoad om moaken; 2 kennen. Onder Holl. invloed ook met een zwakke verleden tijd: ik kinde hom nait. In ‘t Westerkwartier alleen: ik kon. Bekinnen en ontkinnen zijn regelmatig zwak. Ik wil mie nait kinnen loaten = a. ik wil niet schriel zijn; b. ik wil mij niet geraakt tonen. Hai kon gain a veur n b. Wie mouten börgmeester doar eerst in kinnen. Hèie ‘t nog kind, dat de boerenvraauwlu ooriezers druigen? = kun je je nog herinneren? , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kunnen , kùnn , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: kan, 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: kùe , 1 hulpww. kunnen, 2 onp. ww. lijden, verdragen. Met eenn good kùnn, met iem. goed kunnen opschieten; t munn kùnn, van alles te verduren krijgen; slàch kùnn, niet goed in orde zijn; dr van kùnn, goed kunnen praten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kunnen , kán’k dè as ...? , Kan ik dat dragen/tillen als …
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kunnen , kenniet , in de zegswijze kenniet loit op ’t kerkhof (en wulniet loit er naast), reactie op iemands opmerking dat hij of zij iets niet kan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kunnen , keune , werkwoord , Verouderde variant van kunnen, soms ook van kennen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kunnen , kónne , koos(j), haet gekoos(j)/kénde, haet of is geként , kunnen. “Van baove kónste draan vuile en van ónge sjteit ’t oppẹ sjtoul” wordt gezegd van iemand, die overdadig gegeten heeft. Dat wilt gekoos zeen: dat moet je kunnen. Zie ook: kénne.; kénne kunnen. Dat kénste aan de kat vouere Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kunnen , kós , ik kós um: ik kende um; ik kós dát: ik kon dát.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
kunnen , ku’j , kun je.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kunnen , kunnen , kennen, können , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , Ook kennen (Veenkoloniën), können (Scho) = 1. kunnen Der kunden veule niet (Dwi), Kowwe dat wel doen? (Hgv), Dat moej ok almaol maor kunnen (Dro), Het kan der wal um kan er wel zonder (Oos), Hie kan der best tegen is goed gezond (Sle), Daor kuj niet bij dat is niet te begrijpen (Man), Zij kan arg goed mit de naolde is ’n bekwaam naaister (Hgv), Hij wol kommen man hij kun nich was verhinderd (Bco), As wij zegt: hie kan niet, dan is e ziek, mor as wij zegt: hie kan niks mèer, dan is e doodziek (Sle), Hij kan nog wel hij is nog flink (Row) 2. kennen (Veenkoloniën) Hij kon dat spel niet kende (Erf) 3. overweg kunnen (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën), Wij kunnen niet zo goed met mekaar (Klv), Ik kan niet mit hum (Hol) *Het kan al zee Jansoom en doe was e an het botter braon in de tang (ov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kunnen , kunde , (kos, konde) kun je. wa kunde? niks kunde, dè kunde, je kunt ook helemaal niets.’t kos, het kon. ’t kos mar nèt, het kon maar net. konde kon je
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kunnen , kunnen , kan, kon, konnen, ekund , kunnen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kunnen , kunne , werkwoord , kunnen, kan - kon - gekunne.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kunnen , kunn , ik kan / kon; iej kunt / konn; hie kan / kon; wie kunt / konn , kunnen. Kuj dât niet laotn? Koj (kon iej) dât niet veurkomm? Kuw (kunne wie) der nog op tied ankomm? Ik heb ’t biljârtn vrogger goed ekund. Ieluu kunt ’t niet laotn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kunnen , kunne , Daor kan’nek ginne kop ôn kriige. Daar kan ik geen hoofd aan krijgen. Daar kan ik geen wijs uit worden.
Wit’te wa ge kunt ? niks kun’de, dé kun’de én ók dé kun’de nie. Weet je wat je kan ? niets kan je, dat kan je en ook dat kan je niet. Je kan en mag helemaal niets.
Daor kun’det zout in de pap nie meej verdiene. Daar kun je het zout in de pap niet mee verdienen. Dat levert niets op.
Kós'sie nog mér fietse dan kós'sie nog van plak, mér nouw zit'tie goed vaast. Kon hij nog maar fietsen dan kon hij nog van huis, maar nu kan hij niet weg.
Ôn't strand hôn de manne 'n hil kot gegraove, we kósse'ner meej z'n alle in. Op het strand hadden de kinderen een grote kuil gegraven, we konden er allemaal in.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kunnen , kunnen , werkwoord , 1. een bep. iets kunnen verrichten, de geschiktheid hebben om 2. de kracht bezitten om, het vermogen hebben tot, de behendigheid hebben om 3. de mogelijkheid hebben tot, mogelijk zijn 4. met elkaar overweg kunnen 5. kennen 6. een mogelijkheid vormen 7. toegestaan zijn 8. wenselijk zijn 9. moeten, hebben te doen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kunnen , kênne , werkwoord , kôs, gekênd , kunnen , VB: Ich kôs hûi éch neet koëme, wie zier 't mich oüch sjpiët.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kunnen , kôste , kon je
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kunnen , kunde , kun je
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kunnen , kosde , kosse , kost , kosde, kosse (konden), kost (kon)
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kunnen , koste nie , kon je niet; werd wel gebruikt op de Beek, maar niet overal en niet veelvuldig , koste gij nie op tijd kome? = kon je niet op tijd komen?-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kunnen , kanne , ik kan, kan ik, kank; gèij , kunnen , Dè kande nie mâke! Dat kun je niet maken!; Umdè ge ’t nie kónt zeeker! Omdat je het niet kon, zeker!; Ik kan ’t nie mér én ik hé ’t âlt gekanne. Ik kan het niet meer en ik heb het altijd gekund.; Heej motje, kánnie? He, maatje, kan het gebeuren?; ’t Kós kojjer. Het kon slechter. ; ’t Kós kósse. Het zou (kon) kunnen. Taalgrapje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kunnen , kanne , werkwoord , kunnen (Eindhoven en Kempenland); kanne; kunnen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kunnen , kónne , ich kan, doe kóns, hae kan, zie kónne, ich kós, , kunnen , Kózjes doe neet ieërder kómme?: kon je niet eerder komen?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kunnen , kinne , werkwoord , kinjtj/kan, kós, gekósjtj/gekinjdj , kunnen; hae kinjtj/kan nog good – hij is nog vief/kan nog goed uit de voeten voor zijn leeftijd; hae hiët altied good gekosjtj/gekinjdj – hij heeft zijn hele leven goed uit de voeten gekund/geen last gehad van ziekten of gebreken; mós nog kinne! – dat zou nog eens mogelijk moeten zijn
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kunnen , kunne , kónne , werkwoord , kân, kos/koos, gekosj/gekundj/gekónne , tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; kunnen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kunnen , kunne , sterk werkwoord , kunnen; Dialectenquête 1887 Willems: ik kan, gij/hij kunt; Dirk Boutkan (1996) - kunne - kón/kós - gekund; Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) – as ze dè konnen; ze han et beeter zôo kónne laote; ...ze moesse doen al wè ze kosse om er 'n stökske veur te steke... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); ...die twee kosse mekare nie zoo goed lije, ziede... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; NTC 1-10-1938); Cees Robben – Witte wègge kunt! Niks kunde, dè kunde. Cees Robben – Hoe bestaoget, mar kunne doe z'et; naa kunde lulle wegge wilt; Daor waren lollige bij, die goed kosse koken en dieter niks van bakten. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dè bumke zal daor moejlek kunne groeje; CiT (26) 'Na kumme wir gestaoig ónroke'; Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - GEKUNNEN: derde hoofdvorm van 'kunnen'; kos(se); kon(den); Verleden tijd van 'kunne'; - Ik kos nie begrèèpe dèsse dè kosse. R.J. Nao wè praote kos ik binne; Cees Robben – Mar as ik kôs... begôs ik nog eens...! (19560707); Cees Robben – Peer van Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den blende kos belôôpe (19570119); Cees Robben – Hij pooide ‘m al vur dekkem aon zunne start kos zitten... (19650402); Cees Robben – Bende al getrouwd Piet...? ..Ongebonden is ’t bist zeej ’t kelfke.. en ’t kos rond den schelft... (19650910); Cees Robben – dè kosse ze wel heure... (19790803); Cees Robben – ...Mar hij kôs me wè...! (19801017); Cees Robben – ’t Kos kaoier... (19860829); Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  et kientje was dôod vurdèset kósse dôope; WvM 'da kos nie in Tilburregh'; 'die kos schon speulen'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kós (blz. 136). Zowel 'kón' als 'kós' gaan op 'konde' terug. 'Kós' is mogelijk geworden doordat 'konde' mouilleerde. Antw. KOST - 2e hoofdvorm van 'kunnen'; WNT KUNNEN ... Een praet. kost, mv. kosten leest men bij o.a. Huygens. nevenvorm 'konne'; Dialectenquête 1876 - we konnen nie zien; Kees en Bart: as ze dè konnen; kosseme; samentrekking van konden wij; Versmelting van ww-uitgang (n) met pers.vn (w) levert m op. Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn toen kosseme saoves òf  tweej keer in de week bij Toon van ’t Hof op de Bredòssewèg in die kefeej daor vruuger de Haos gezeeten heej…”; kossie; van verleden tijd enkelvoud van ‘kunne’ en persoonlijk voornaamwoord ‘hij’; kon hij; Cees Robben – Nee, die kossie nie gebruike (19571214); koste; samentrekking van kon je; Henk van Rijen - hoe koste erin? - hoe kon je binnenkomen?; kumme; samentrekking van kunnen we; Cees Robben – Dan kunme slaope gaon... (19670428); Cees Robben – Hij haauwt lang weg mee zunne gaoren-bol... Dan kumme niet gaon katsele.. (19671215); kundet; samentrekking van kun je het; Cees Robben – Misschien kundet beseffe (19600916);
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kunnen , kán , kós – gekós , kunnen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal