elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keukelen

keukelen , keukelen , buitelen; ôver de kop keukelen, over den kop tuimelen. Keukelaar, kunstspringer. Oud Arnh. HS. Koekeler, kunstig zwemmer. Teut. coicken, draaijen.Van hier koek, gelijk taart, van torta, draaisel. Fr. tourte, Teut. coick. Torta, libum. Overijselsch koke, koek. dim. keuksken, koekje. Insgelijks koker, [de ronder, draaijer] Isl. at kûka, χηζειν. Kil. drol, turbo, filum, res. convoluta, pila stercoraria.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
keukelen , keukelen , Buitelen, hol over bol spelen, rollebollen.
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
keukelen , keukelen , [werkwoord] , goochelen. z. Laurman. Kil. kokelen. Teuth. coechelen. Zwe. gyckla. De. gjogle. Fri. goechelje. Hd. gaukeln. Eng. to juggle. Oogenbekeukelarij, begoocheling der oogen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
keukelen , keukeln , goochelen, Gron. keukelen, oogenverkeukeln, Oostfr. kökelen, Westf. kôcheln, Eng. juggle, Deensch kogle, Zw. gyckla van het oude: gook = sluw, dus eigenlijk = sluw, slecht handelen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
keukelen , kökelen , zwak werkwoord , buitelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keukelen , [goochelen] , kökelen , zwak werkwoord , goochelen; kökelwagen (mannelijk) kermiswagen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keukelen , keukêln , goochelen, keukelder = goochelaar; keukelspul, keukelspil = goochelarij, het goochelen; ook Drentsch, Oostfriesch gökeln, kökeln, gücheln, Hoogduitsch gacheln; Nedersaksisch enem de ogen begöcheln = de oogen verblinden, het oude bekochelen, en: verkeukeln = door handgrepen, gebaren en woorden misleiden; Westfaalsch kôcheln, Engelsch juggle, Zweedsch gyckla, Deensch kogle, Fransch jongler, Latijn joculari. Kil. kokelen (Sax. Fris. Sic. Holl.), en: guychelen, alsmede kokeler, en: guycheler. In de Bijbelvert. 1477: gokelrie goochelarij; in de 17e eeuw: bekeukelt zijn. Middel-Nederlandsch gokelen, kokelen; Middel-Hoogduitsch goukeln, goucheln; Oud-Hoogduitsch goucaljan; Middel-Nederduitsch gokeln, kochelen. Tooveren, goochelen. (Verdam). – Van: gook = sluw, listig, dus eigenlijk = slecht, sluw handelen. Zie ook: guchel. (Ook de familienamen Keukeler en De Keukelaere komen elders voor.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keukelen , kökelen , Buitelen. Aover de kòp kökelen. Ook: vallen. Daor was ik haost ekökeld.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
keukelen , kukelen , zwak werkwoord, intransitief , Tuimelen, buitelen (Wormerveer). || Pas op, dat je der niet teugenan stote, aars kukelt de hele boel na beneden. – Vgl. het elders gebruikelijke omkukelen, op handen en voeten duikelen, naast keukelen, kochelen en guichelen, in Ned. Wdb. V, 405 op goochelen. – Hij kukelde hals over kop de trap of. ’t Is onderste-boven ’ekukeld. – Het woord is ook in Friesl. en Gron. bekend.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
keukelen , keukeln* , Hoogduitsch gaukeln, Friesch jongler, Latijn joculari; bij Kil. “kokelen” (Sax., Fris., Sicamb., Holl.) en “guychelen”, alsmede “kokeler” en “guycheler.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
keukelen , kökelen , Buitelen. Aover de kòp kökelen. Dit ging vaak gepaard met den uitroep: Kopkökelee! Aover de beddeplankee! Ook: vallen. Daor was ik haost ekökeld. Pas op, dat d(i)ee blômpot n(i)eet ût ’t raam kökelt.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
keukelen , kuikele , buitelen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keukelen , köökelen , zwak werkwoord , goochelen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
keukelen , keukelen , Tuimelen, buitelen. Kiliaan heeft kokelen in een ruimer beteekenis voor histrionem agere. Men ziet dus de etijmologie voor al als men zijn aanwijzing op ’t woord guichelen hier mede vergelijkt. De jongens keukelen over den kop. Of het van gochelen komt, weet ik niet, maar voor begochelen zegt met hier bekeukelen. – Hoogd. Caukeler, Gaukler, Cauculator, Fascinator.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
keukelen , keugeln , [werkwoord] , kunsten maken. Zie keukeln. || keukeln , (Blijham)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keukelen , keukeln , [werkwoord] , goochelen. Men neemt aan, dat een keukelder niets bijzonders doet, doch dat hij de ogen der mensen bekeukelt, zodat zij menen te zien, wat er in werkelijkheid niet is, b.v. dat hij dwars door een dikke eikeboom kruipt. Als er iemand bij staat, wiens ogen niet vooraf bekeukeld zijn, dan ziet hij dadelijk het bedrog. De pias keukelde moezen oet n houd. Fig. Most heur der nait mit in ogen keukeln = je moet hun dat moois zo niet laten zien. Ain in ogen keukeln = iem. wat voorspiegelen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keukelen , kuekln , zwak werkwoord , 1 wankelen, 2 omwentelen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
keukelen , kukele , werkwoord , Tuimelen (om)vallen. | Hai kukelde te water. Vgl. Middelnederlands keukelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keukelen , kukelen , 1. vallen. 2. koprol maken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
keukelen , keukeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe) = 1. niet opschieten, dralen (Zuidoost-Drents zandgebied) 2. strompelen (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Het mens lop zo ongelukkig te keukeln (Exl), Daor komp der ene an keukeln (Hol) 3. in elkaar prutsen (Zuidoost-Drents zandgebied) Den keukelt alles zölf zu’n bettien veur mekaar het is een keukelboks (Pdh) 4. stoken (Veenkoloniën) Die kinder binnen daor aan het vuurtje keukeln! (Eco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keukelen , keukelen , duikelen. kùpke keukelen, kopje duikelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
keukelen , keukele , duikelen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
keukelen , kuukele , vallen
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
keukelen , koekelen , goochelen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keukelen , [kukelen] , keukelen , 1. kukelen, omvallen; 2. kopje buitelen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keukelen , keukele , werkwoord , buitelen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal