Woord: kruin
kruin , kruin , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – In verklaring kruintje ook het stuitje, de eerste of laatste plak van roggebrood. || Geef mijn ’et kruintje maar, ik heb goeie tanden. – Kale kruin, zie een zegsw. op haar. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kruin , krün
, kruin. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kruin , kruin , ,
, achterkant van een bijl. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kruin , kruun , [zelfstandig naamwoord]
, kruin. Zie kroun 2. || kroun , (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kruin , kruin , zelfstandig naamwoord
, Eerste en laatste snee van een brood. Ook: snee brood. Meestal in de verkleinvorm kruintje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kruin , kruun , mannelijk
, kruune , kruunke , kruin. ’t Veil ’m paaf op ziene kruun: het viel hem pardoes op zijn hoofd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kruin , krunj
, kruin van het hoofd. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kruin , kreuntien
, kruin Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kruin , kruin , zelfstandig naamwoord
, gewelf, van een oven of het gewelfde oppervlak van een weg. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
kruin , kruun , krune , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. oude, krengachtige vrouw 2. boomkruin 3. bovenste deel van het hoofd met het hoofdhaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kruin , kroene , (met lange oe) , zelfstandig naamwoord
, kruin. Zie ook: krone. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kruin , kruin
, krùntje , kruin Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kruin , kruun , vrouwelijk
, krune , kruunke , kruin , De kruun gesjoeare höbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kruin , kruun , zelfstandig naamwoord
, krune , kruunke , kruin; zich de kruun laote sjaere – zijn kruin laten scheren (priester worden) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kruin , kruuënke
, kruuënkes , (verkleinwoord) kruin, tonsuur bij priesters Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kruin , krèùn , zelfstandig naamwoord
, kröntje , bladdragende takmassa; WBD III.4.83 'kruin' = takken (collectief); kröntje; verkleinwoord; Henk van Rijen – kruintje Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |