elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: krioelen

krioelen , krioeële , geluid van pas uit het ei gekomen vogels.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
krioelen , krioulen , [werkwoord] , krieuweln, krioelen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
krioelen , krejoele , krejoelde, haet gekrejoelt , krioelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
krioelen , krioelen , krioulen , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook krioulen (Kop van Drenthe) = krioelen Het krioelt daor van de mieghommels (Bro), Het grös krioelt de grond oet (Pdh), De kinder krioelden deur mekaor op het schoolplein (Erf), De rook krioelde mij um de kop (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
krioelen , krioelen , krioelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal