Woord: kraan
kraan , krane , mannelijk, vrouwelijk
, kranen , vr. kraanvogel; z.o. krûne. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kraan , kroanen
, de geheele toestel die in een of ander deel van het huis wordt geplaatst om water uit regenbak of put te kunnen pompen, waarmede hij door middel eener buis in verbinding staat; leliekroanen worden ze genoemd wanneer aan den sleutel een versiersel is aangebracht, eenigszins van vorm als eene lelie; wie hebben regenbak mit kroanen, zooveel als: wij hebben eenʼ regenbak en behoeven het water niet te putten. – Het meervoud laat zich verklaren als men bedenkt, dat tot dien toestel nog twee kleinere kranen behooren, waarvan de bovenste eigenlijk eene tap is, gewoonlijk verklikker genoemd, die als uitlater dienst doet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kraan , kroan
, voor: schrandere bol, vlugge kop, iemand die uitmunt in een vak, die scherpzinnig en vindingrijk is; kroanîg = iets, waartoe alleen iemand met buitengewone talenten of karakter in staat is. (Ongetwijfeld zijn deze woorden geenszins uitsluitend Groningsch; ʼt kunnen modewoorden der studeerende jeugd zijn. Bij v. Dale komt alleen: kranig = deftig, flink, voor; bij den min beschaafden stand zijn zij niet in gebruik.) Vgl. ʼt Latijnsche cranium = schedel, hier synecdoche voor: hoofd, hersenen, zetel van ʼt verstand, genomen, alsmede het Fransche crâne = hersenpan, en: twistzoeker, hachje. Fritz Reuter: Krähnscher = junger Hingst = een fiere jonge hengst. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kraan , kraan , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vgl. steenkraan. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kraan , kroan*
, Fransch: crâne, crânement, crânerie; bij Fritz Reuter vindt men “’n krähnscher junger Hingst”; bij v. Dale alleen ’t bijvoeglijk naamwoord kranig. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kraan , kraon
, kraan. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kraan , kraan
, krane , kraenke , kraan. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kraan , kraane , vrouwelijk
, kraanen , krääntien , waterkraan, ook: draaibaar hijstoestel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kraan , krönnen
, kraanvogels Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kraan , kroan , [zelfstandig naamwoord]
, kraan, (hefwerktuig). Kroanmasjinist. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kraan , kroan , [zelfstandig naamwoord]
, (uit het Holl.; niet Westerkwartier) = kraan, knappe vent; (L. cranium = schedel). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kraan , kroan , kroanvogel , [zelfstandig naamwoord]
, kraanvogel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kraan , kroane , kroan , [zelfstandig naamwoord]
, kraan. Zie kovviekroan. || kovviekroan Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kraan , kraann , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kraann , kràentjen , kraan Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kraan , krùnne , zelfstandig naamwoord
, krùnn , krùnken , 1 kraanvogel, 2 stoethaspel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kraan , kraan , mannelijk
, kraane , kraenke , kraan; het schuin over het wiel gelegen achterstuk van een kruiwagen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kraan , kraene
, kraentie , kraan. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kraan , kraan , krane, kraon, kraene, kraone , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook krane (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), kraon (Noord-Drenthe), kraene (Zuidwest-Drenthe, noord), kraone (Veenkoloniën) = 1. kraan Ie mut de krane niet altied zo stief dichte dreien (Noo), Hij hangt de heile dag an de krane drinkt veel water (Bov) 2. flinke vent Wat is dat ’n kraan van ’n jong, die kan alles veur mekaar boksen (Sle) 3. hijskraan Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kraan , kroon
, kraan. de kroon drùpt, de kraan drupt. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kraan , kraene
, kraan. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kraan , kraon
, kraan , És'ser gin wôtter mér ût de kraon kömt dan zul'de de lóódgieter moete laote komme. Als er geen water meer uit de kraan komt dan zal je de loodgieter moeten laten komen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kraan , kraene , kraen , zelfstandig naamwoord
, de; 1. gaskraan, waterkraan e.d. 2. kraan: bep. werktuig om mee op te heffen en te verplaatsen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kraan , kraan , kraene , zelfstandig naamwoord
, de; erg flinke of pientere vent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kraan , kraon , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kraone , krëunsje , kraan , VB: Noé gaon ich mich 'ns 'n menuút aon de kraon hange, zoe 'nnen doës heb ich. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kraan , kroon
, kraan (water) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kraan , kraon
, kraan. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kraan , krontje
, kraantje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kraan , krane , zelfstandig naamwoord
, kraan. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kraan , kraân
, krántje , kraan Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kraan , kraon , zelfstandig naamwoord
, kròntje , kraan; Cees Robben – M’n neus lôôpt as ’n kraontje (19831216); Soep hasse zat gemaokt, de kraon hoefde mar open te draaie, zegge ze wel ens vur de gein. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); zie lewaajsoep; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, Meer in het bijzonder d’Oerse taol, 1958 etc. - znw.vr. - kraan; kròntje; verkleinwoord; kraantje; Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) – krontje; Cees Robben – men neus lópt as en kròntje; verkleinde vorm van 'kraon', met vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |