elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koren 

koren , koren , rogge.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
koren , koren , intransitief werkwoord , braken, overgeven, eigenlijk: neiging tot overgeven hebben. Hij koort wel maar geeft niet over.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
koren , koorn , mannelijk , körne , pit in de vrucht.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
koren , kóren , mannelijk , korrel, koorn.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
koren , korens , zie: griggen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koren , koren , koorden , voor: braken, overgeven, volgens Weiland in Groningen gebruikelijk. Oudtijds corren, coren = braken, Kil. koren, karen, Friesch koren.
koorden (Niezijl, enz.) = braken, overgeven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koren , koorn , voor: korrel, korreltje, in: gijn koorn van iets krijgen = niet het geringste, volstrekt niets. Neder-Betuwsch koren = zier, grein; ook (Geldersch) koaren = graankorrel. Kil. koren souts = zoutkorrel. Vgl. körrel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koren , kórens , Korrels (vooral van graan), pitten (van ooft).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
koren , koren , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie een zegsw. op haan.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
koren , koren , zwak werkwoord, intransitief , Neiging tot braken hebben. || Hij koort wel, maar-i geeft niet over. Dat koren is nog benauwder as ’et spuwen zelf. – Evenzo in de Beemster (BOUMAN 60), en naar het schijnt in de 17de e. ook te Amsterdam; vgl. BREDERO, Klucht v. d. Molenaar 151: “Hoe liep het mettet meysjen? – Maer die worde seer benaut: het koorden, het spooch, het ontreech haer borsten en het worde hiel blieckjes”. – In het Ned. en Mnl. betekent koren ook braken, overgeven; zie de wdbb.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
koren , kórens , Korrels (vooral van graan), pitten (van ooft).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
koren  , kaore , koren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
koren , köörnen , meervoud , zaadjes, pitten van appel e.d.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
koren , köörntien , onzijdig , korreltje. Appelköörnen, appelpitten
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
koren , koorn , koren , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t koren, graan. Dat is koorn op zien meulen; Spr. Om n mud koren baauwt men gain meulen.; 2 korrel (Hogeland). Hai krigt ter gain koorn van. ‘t Verkleurt gain koorntje = de stof verkleurt niet in ‘t minst. n Gòrtskoorn = gòrtkòrrel. Zie ook gòdskoorn; 3 (Hogeland) schattekoorn. Kom mor gaauw bie Moeke, mien koorntje! || gòdskoorn
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
koren , kore , werkwoord , Kokhalzen, neiging tot braken vertonen. Vgl. Fries koarje. Zegswijze hai koort wel, maar hai braakt niet, hij dreigt wel, maar hij voert zijn dreigementen niet uit.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
koren , koren , zelfstandig naamwoord , Koren, in de zegswijze je koren staat te bloeien, het ziet er rooskleurig voor je uit.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
koren , kaore , onzijdig , koren, rogge. Om sint Jaakob en sint An kump ’t kaore in de sjuur of in de ban: op sint Jacob of sint Anna, 25 en 26 juli, komt de rogge in de schuur of wordt in schoven gebonden. Kaore zeeë in de mou en tèrf in de sjliek, maak den akkerman riek
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koren , kórre , graansoorten, verzamelnaam.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
koren , keurntie , 0 , keurnties , (Zuidoost-Drents zandgebied) = korreltje Rogge mit kleine keurnties (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koren , koren , 0 , 1. koren Wij hebt twie bunder erpel en drei bunder koren (Emm), Ie mut mij niet deur het koren lopen, ie vertrapt alles (Zdw), Het koren steeit er goed bij (And), Veur het koren dat wij verkocht hebt, heb wij ’n goeie pries had (Eex), Het kaf van het koren scheiden (Wsv), Je hebben altied kaf onder het koren (Row), Dat is koren op zien meule dat komt hem goed van pas (Eli), Mien koren bleuit! gezegd door een timmerman wanneer hij een huis in brand zag (Dwi) 2. (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), in Dat peerd zit goud in het koren ziet er welvarend uit (Eco), ook: Der zit koren in dat peerd (N:be) *Ie kunt gien koren oogsten veurdet het ezeid is (Mep); Gien koren zunder kaf (Die); Je mouten gien koren vertrappen om een klaproos te plukken wat beter lijkt, is het niet altijd (Een); Het koren twei weken bluien / Twei weken gruien / Twei weken riepen (Bov); Peer die koren verdient, kriegt ze niet (Dro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koren , kòrren , koren.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
koren , koore , zelfstandig naamwoord , spr: G’è nog koore te vèld. Je kunt niet teveel van andermans kinderen zeggen, want je bent nog kwetsbaar in je eigen kinderen. spr: zie: eete.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
koren , kórre , graan, rogge , Zó gaauw és't kórre van't véld was moesse de stoppels geploegd worre. Zo gauw als het graan van het veld was moesten de stoppels geploegd worden.
Kórre is graon, mér in de kèmpe zègge ze kórre én dan beduule ze'r rog meej. Koren is graan, maar in de kempen zeggen ze koren en dan bedoelen ze er rogge mee.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
koren , koren , werkwoord , misselijk worden en vervolgens overgeven of bijna overgeven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
koren , koren , zelfstandig naamwoord , et; graan als gewas op het veld of als graankorrels
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
koren , koën , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , rogge , VB: De boer haw e sjtök koën, e sjtök terf, e sjtök gës en e sjtök häover iéngeziejd.; kuün, de kuün rogge (de percelen rogge) de kuün (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
koren , kôrre , koren
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
koren , kórre , koren , Kórre palme. Koren palmen. Korenvelden met Palmpasen van palmtakjes voorzien opdat het koren niet door onweer vernietigd zal worden.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
koren , koorne , koren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
koren , koeare , onzijdig , rogge
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
koren , koeëre , 1. rogge 2. koren; mèt Sint Jacob (27 juli) en Sint An (26 juli) is het koeëre inne sjeur of inne wan – tegen eind juli moet je het koren geoogst hebben; raengel mèt Sint Jan, den sleit het koeëre toe – regen met Sint Jan (24 juni) is slecht voor de kwaliteit van het koren
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
koren , koeëre , koôre , zelfstandig naamwoord, onzijdig , eerste vorm Weerts (stadweerts); tweede vorm Nederweerts, Ospels; rogge
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
koren , kôore , zelfstandig naamwoord , koren; Dialectenquête 1876 - korn (het koorn); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  'dès aander koore' zi de mölder; WBD I:1402 koore, ròg - koren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
koren , kaore , koren (graan)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal