Woord: kooi
kooi , kooi
, schaapsstal. Hij wordt bij de Ouden veel gevonden. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kooi , kooi
, kudde. Vooral van schapen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kooi , kouwe
, kooi. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
kooi , kòwwe , vrouwelijk
, kooi. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kooi , kooi
, eendenkooi, waarvan men één nabij Zoutkamp en twee te Uithuizermeeden aantreft. – De geslachtsnaam Kooi komt in de Ommelanden veelvuldig voor. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kooi , kau
, (= kouw), alleen bij het volk voor: kooi; kauke (Oldampt); kouke (Ommelanden) = kauchie (Goorecht), kauchien (Stad-Groningsch) = kooitje, Friesch kauke. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kooi , kooi , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – Zegsw. De kooi met gaatjes maken of de kooi lik (lek) dienen, zich door schulden of oplichterij ergens onmogelijk maken. || Toe-i deer (daar) de kooi mit gaatjes ’emaakt had, is-i verhuisd. – De kooi lek dienen; vgl.: de schipper heeft de kooi lek gevaren, voor: hij is ontschipperd, uit zijn ambt gezet (WINSCHOOTEN, Seeman 118 en 191). – Bij de papiermakerij. In de verkl. kooitje. De vakjes waarin de voddenbak is verdeeld. De sorteersters gooien de vodden in één der 26 kooitjes van de bak, al naar gelang van de grondstof der vodden (katoen, bloemd (gebloemd), pilo, blauw, enz.). Ook als naam van vele stukken land; meestal in het meerv. en onderscheiden naar de namen der bezitters. – Bij W.-Zaandam, buitendijks: De Landen die men de Koyen ofte wel de Vogelkoyen noemt, SOETEBOOM, S. Arc. 299. Het Hoen (de bekende vrijbuiter) … (bindt) de Paerden vast aen ’t roeyjacht … en doet onwilligh die door ’t vocht der golven slepen tot aende Koyen, daer wel eer het eedele bloet van Zaanen, haren vlucht en wiltbraet heeft gevoet, SOETEBOOM, Bat. Eneas f° B v°. Deze Kooien behoorden tot het land van de Heer Willem van Zaanden, dat na de moord op Graaf Floris V aan de grafelijkheid werd getrokken. Men zal er eertijds kooien om gevogelte te houden hebben gehad; vgl. ons eendekooi. Verschillende stukken dezer kooien komen voor onder afzonderlijke namen; zie Breeukooien, Imke-kooien, Schoogkooien, Trapperskooien. – Onder Wormer: Een stuc lants … gheheten Ermgherden coeyen, GONNET, Zijlkl. 32 (a° 1764), prov. archief. Thans kent men er o.a. nog Jan Smits-kooien en Gorters-kooien. – Onder Jisp: een stucke lants, ghenaempt coyen van Neeltgen Floeris, Copie testament (a° 1515), Zaanl. Oudhk. Een stucke lants … gelegen inde coyen inde banne van Jhisp, Hs. T. 243, f° 90 r° (a° 1627), prov. archief. Een stuck lants genaemt Steemaetjes koyen, leggende op Imkevelts water in den banne deses dorps, Hs. T. 246, f° 10 r° (a° 1647), aldaar. Vgl. Kooiens-water. – Op het Kalff: De Kooien. – De koye opt Kalff, Polderl. Oostz. I (17de e.). De halve Kooje, de Kooye van Gerrit Jut, de Cooye van Jan Louwe, Custb. (a° 1741). – Te Assendelft: Gerrit Engelsen corte coey; Trijn Pieters, die lange coey ten eynde daer an, Stoelb. Assend. f ° 35 v° (einde 16de e.). Claes Garrebranden erfgenamen, genaemdt de Koy, Willem Cornelissen Vrouwen mede genaempt de Koy, Maatb. Assend. (a° 1625). – Bij Krommenieërhorn: Witte koien, Hs. (± a° 1800), archief v. d. polder het Woud. – Ook elders in N.-Holl. komt het woord reeds in de Middeleeuwen als benaming van land voor. || Gherijt van Bachem, III coyen in Scoutinghe venne tot Helgheloe (Heiloo), Hs. v. Egmond B, f° 35 r° (a° 1353). Evenzo is het woord gebruikelijk in Friesl. (EPKEMA 358). – Zie verder Lepelkooi, Muizekooi, Richelkooi, Rollekooien. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kooi , kou , kau
, kooi, bij v. Dale kouw; zie ook kauke *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kooi , kouwĕ
, kooi. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kooi , kouw
, kooi. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kooi , kaue , vrouwelijk
, käuchien , kooi. Een eendenkooi is ‘ne kooi’ Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kooi , kôoi , ,
, slaapplaats. Nae kôoi, gaan slapen. Uit de kôoi, opstaan. Ook in B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kooi , kaauwe , kaauw , [zelfstandig naamwoord]
, kooi. Verklw. kaauwke. kaauwchie. Eerst de kaauw kloar en din ‘t vogeltje der in: men moet eerst zorgen, dat men een vrouw onderhouden kan en dan pas aan trouwen denken. Hai zit in de kaauw, schertsend: hij is getrouwd en mag nu niet meer (alleen) uitgaan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kooi , kooi , [zelfstandig naamwoord]
, 1 In de boerenschuur de slaapplaats van de knechten in de koestal, ‘t Oude liedje zegt: Vannacht nait noa kooi, Wie binnen boerenjonges, Wie swieren zo mooi.; 2 eendekooi; 3 ‘t mat, de duivetil (Westerkwartier) Doar is nog al wat vlucht op de kooi; zie mat. || mat Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kooi , kouwe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kouwn , kouwken , kooi Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kooi , kaauwchie , kaauwe
, kooitje, kooi Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kooi , kooge , koove
, kooi Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kooi , kooi
, (ouderwets), bedstede grenzend aan de koestal Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kooi , kooi , zelfstandig naamwoord , Zie onderkooi Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kooi , kooj , vrouwelijk
, kooje , keujke , kooij minder goed bekend staand huis; huishouden van Jan Steen. És ’t keujke vaerdich is, sjturf de voogel: als het huis klaar is, sterft de bouwer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kooi , kouwe
, 1. kooi. 2. kauw, kleine kraai. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kooi , kouwgie
, kouwgie, keujgie , kooitje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kooi , kooi , 0
, kooien , 1. kooi Mien opa had een koerdoevie in een kooigien boven op de kaaste (Erf), (fig.) Hie zit ok in zo’n aole kooi ongerieflijk huis (Sle), Doe hest nou ’n kooigien, noe most zein dat doe der nog een vogeltien ien krigst een vrouw (Bov) 2. bed Wij gaon naor de kooi wij gaan naar bed (Mep), Wij kroept in de kooi (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kooi , koi
, kooi. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kooi , kooi
, kerkbank. mv. kooie. we hemme driy plàtse in de kooie gepáácht, we hebben drie zitplaatsen in de kerkbank gepacht. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kooi , kauwe , kooie
, kooi Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kooi , kooie
, kooi. Ook: kauwe Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kooi , kwooi , zelfstandig naamwoord
, bed. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
kooi , kouwe
, kouwchien , kooi. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kooi , kéújke
, hokje , Ge zul'tes 'n kéújke moete maoke vur és'ge dé knéntje thûis kré. Je zal eens een hokje moeten maken voor dat konijntje als je het thuis krijgt. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kooi , kooi , zelfstandig naamwoord
, de; 1. slaapplaats, bed 2. vogelkooi of kooi, hok anderszins voor dieren 3. zeugkooi (waarin nl. de zeug komt, ter bescherming van de biggen) 4. eendenkooi 5. kooikersbedrijf 6. in vlocht op ’e kooi toevloed van personen, gezegd o.m. van een rijk iemand met een stuk of wat dochters die bij mannen gewild zijn, bijv. om het te erven geld Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kooi , kôj , koûw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kôje , kûike , bed , kôj; koûw; koûw kooi VB: Ich heb mich 'n noûw koûw vuur m'nne kenäorie gegoüwe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kooi , koj
, kooi Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kooi , kwôôi
, kooi. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kooi , kauwe , zelfstandig naamwoord
, kauwgien , kooi. Meestal gebruikt in het vkw.: een vaogelkauwgien. Daarnaast: een leeuwekooi. Zie ook: kooi. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kooi , kooi , zelfstandig naamwoord
, kooi. Zie ook: kauwe. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kooi , koj
, kojke , kooi , Doe is wa stroj in de koj. Doe eens wat stro in de kooi. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kooi , kôj
, slechte vrouw , Dè’s ’n kôj, de diej dôr. Die daar, dat is een slechte vrouw. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kooi , kouw , kouwe
, kooi. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kooi , kói , zelfstandig naamwoord
, kudde (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kooi , koeaj , vrouwelijk
, koeaje , kuuetje , 1. kooi 2. huis 3. bed , Koeaj verlosse: kinderspelletje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kooi , koeëj , zelfstandig naamwoord
, koeëje , kuëtje , 1. kooi 2. bed: nao de koeëj – naar bed; oppe koeëj – op bed (Hoogduits: in die of zur Koje gehen – naar bed gaan) ook koêt (1) 3. huis; aanne koeëj – thuis; oppe koeëj aan – naar huis toe ook hoês zie ook heives Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kooi , koeëj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kuuëj/koeëje , kuuëtje , bed(dekoets), huis (in negatieve zin), kooi Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kooi , kôoj , zelfstandig naamwoord
, kôojke , kooi; - ’k Gao naauw nor kooi (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); WBD troep, gezegd van dieren, ook genoemd: 'troep', 'klócht', 'klòcht,'kudde', 'staw' of 'kudde' of 'hôop'; WBD II.4.1:50 'vogelkooike' of 'fejère' -; WBD III.1.2:392 'met een brede kooi lopen' = wijdbeens lopen: ook 'kooien'; WBD III.1.1:133 'kooi' = bekkenholte; WBD lII.1.1.135 'kooike' = schoot; WBD III.4.4:256 'kooi' = menigte, troep; Antw. KOOI znw.v,-kudde, vlucht, Fr. troupe,troupeau,volée; Hft. KOOI, naar ik meen, bij verbastering voor 'kudde' (vnl. v. patrijzen); Antw. ... In het Bargoens beteekent 'koei' hoop Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kooi , kouw
, kouwe , kouwke , kooi Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |