Woord: komst
komst , kōmst
, toegang aan huis; hij het doar zien kōmst = hij mag daar vrij aan huis komen, is daar altijd welkom. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
komst , kôms
, Op de kôms, in aantocht. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
komst , komst , [zelfstandig naamwoord]
, 1 komst; 2 thuis. Hai haar doar zien komst. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
komst , kóms , mannelijk
, komst. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
komst , koms
, komst. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
komst , koms , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , komst Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
komst , koms , komst , vrouwelijk
, komst , Dao is get op koms(t): daar wordt een baby verwacht. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |