Woord: koelte
koelte , keulte
, koude, zie boven koolde en kelte. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
koelte , kö̂lte , vrouwelijk
, [weinig gebruikelijk] koelte. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
koelte , kö̂lte , vrouwelijk
, koelte. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
koelte , koelt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Met de gewone afkorting voor koelte. Wind. Zie de wdbb. || Er waait ’en fikse koelt. Een dichte koelt; zie op dicht. – Vgl. de samenst. topskoelt. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
koelte , keulte
, koelte. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
koelte , koelte , ,
, wind: Stijve koelte, krachtige wind, Ook in B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
koelte , kùelte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kou; kùelte op de hoed, kou in ’t lichaam; de kùelte, verkoudheid Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
koelte , kuilde , mannelijk
, koelte. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
koelte , keulte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, - , - , koelte , VB: Mêt dy alliewetigge hits kêns te bëter de keulte van de loer opzeuke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |