Woord: koekenbakker
koekenbakker , [bakker van koeken, onhandig iemand] , kokkebakker
, Koekbakker. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
koekenbakker , koekebakker , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Ook van een knecht die voor zijn werk ongeschikt is, iemand die geheel onbruikbaar is. || Dat is ’en koekebakker, stuur die maar weg. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
koekenbakker , kookkebekker
, koekbakker. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
koekenbakker , koekebakker , koekenbakker, koukbakker , 0
, Ook koekenbakker (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), koukbakker (Kop van Drenthe) = koek(en)bakker, vooral: vreemde snuiter Een raere koekebakker (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
koekenbakker , koekebakker , zelfstandig naamwoord
, de; 1. iemand die iets onhandig doet, stumper, stuntelige, ietwat gekke persoon 2. koekenbakker Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
koekenbakker , koekebakker
, sufferd Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |