elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knoerst

knoerst , knoers , kraakbeen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knoerst , knuur , wortelstuk van een boom.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knoerst , knuur , [zelfstandig naamwoord] , kneuzing. (Hogeland) n Knuur oplopen = Zich kneuzen. In knuur zitten = verfrommeld zijn; fig. in de knoei zitten. Zie knuren en verknuren. || knuren; verknuren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knoerst , knoersel , knoerzel, knoerel , mannelijk , kraakbeen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knoerst , knoosj , mannelijk , kraakbeen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knoerst , knoers , kraakbeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
knoerst , knoers , kraakbiën.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
knoerst , knoestoof , knoerst, knostoof, knorstoof, knòstoof , zelfstandig naamwoord , (KRS: Lang; LPW: IJss, Bens, Lop, Cab, Pols), knoerst (LPW: Mont), knòstoof (de ò is gerekt) (LPW: Bens), knorstoof (LPW: Cab) knotwilg. Ook (in de vorm knoestoof ) in de Alblasserwaard en Vijheerenlanden (Berns 1991, p. 151). De Vechtsreek heeft (hout)stoof in de betekenis ‘struikgewas’ (Van Veen 1989, p. 69 en 124). Voor Gouda vermeldt Lafeber (1967, p. 115) de vormen knorstoove , met daarbij de vermelding dat het enkelvoud knorstoof maar zelden gebruikt wordt, en dat er ook een variant knolstoove is. De betekenisomschrijving bij Lafeber luidt als volgt: ‘knotwilgen die zo laag zijn afgehakt, dat de stronken maar een paar decimeters boven de grond uitsteken. Gewoonlijk worden ze gebruikt om er takken en tenen op te kweken’.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
knoerst , knoers , knoersel , kraakbeen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
knoerst , knoerel , kraakbeen , Op knoerel moete lang kèèwe um die fijn te kreijge. Op kraakbeen moet je lang kauwen om het fijn te krijgen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knoerst , knoers , zelfstandig naamwoord , kraakbeen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
knoerst , knoers , kraakbeen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal