Woord: knoei
knoei , knoei , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) Knauw, knak. || Dat faillissement het ’em ’en lillike knoei ’egeven. Die stoel heb ’en knoei ’ekregen. 2) Kreukel, vouw. || Wat zit er een knoei in je overhemd. Er bennen toch knoeien in je boezel. Zo ook elders in Holl. 3) Zegsw. In de knoei zitten, in de klem zitten, in moeilijkheden zijn. || We zitten lillik in de knoei. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
knoei , knooi
, knoei; figuurlijk voor knak of schok, door ziekte of verdriet veroorzaakt; ook wel = stoffelijk nadeel. Bij v. Dale in de beteekenis van duw, mishandeling; zie aldaar “knoei”, “knoeien”; vgl. ook ’t Nederlandsch knauw. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
knoei , knoei
, vuil, drek. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
knoei , knooi , [zelfstandig naamwoord]
, knoei, fig. schade. Ze hebben der n lelke knooi mit kregen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knoei , knoei , mannelijk
, onkruid knoei plukke onkruid wieden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
knoei , knoei , knoe , zelfstandig naamwoord
, Klein, éénpersoons (roei)bootje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
knoei , knoei , zelfstandig naamwoord
, Knak, knauw, beschadiging. Vgl. Fries knoei. Zegswijze puur zô’n knoei had hewwe, ernstig geleden hebben, flink beschadigd zijn. – In de knoei zitte, in de klem, in de problemen zitten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
knoei , knooj , mannelijk
, knoei. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
knoei , knooi , 0
, knooien , 1. klap, ook figuurlijk Zie hebt hum een beste knooi geven (Rol), Hij het geestelijk een knooi had (Row), Deurdat zien vrouw overleden is, hef hij ’n beste knooi had (Klv), Dat Jan an de draank kommen is, dat hef hèur de knooi daon de genadeklap gegeven (N:Sle) 2. flinke hoeveelheid (Zuidwest-Drenthe, noord) Ik heb der al ’n hiele knooi uut een flink deel van het hooi (Dwi) 3. in in de knooi in de problemen Jopk zit nogal in de knooi, ik moe hum mor is hölpen (Eex), Die smerige hond! Muj ies kieken, alle bloemen ien de knooi geknakt (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knoei , knooi
, 1. verdrukking; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: knauw, duw Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
knoei , knoei , zelfstandig naamwoord
, de; 1. knak, kneuzing, harde klap, ernstige verzwakking in lichamelijk opzicht 2. in in de knoei in de penarie, in moeilijkheden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knoei , knôj , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , knoeiboel , knôj VB: De môs dè knôj drek oprûime, huurs te? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
knoei , knoei , zelfstandig naamwoord
, onkruid (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
knoei , [rommel] , knoeaj , mannelijk
, rommel, rotzooi Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
knoei , knoeëj
, troep, viezigheid zie ook nöttigheid, smiërlapperie, vètlapperie Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knoei , knoeëj , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rommel, troep, viezigheid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |