elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knik 

knik , knik , [zelfstandig naamwoord] , eene harde, met oer (roodoorn) vermengde aardlaag, die het water niet doorlaat. Knikkig, een grond waarin zich een knik bevindt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
knik , [kleine jongen] , knikke , mannelijk , kleine jongen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
knik , knik , soort van leemachtigen bodem, die o.a. de eigenschap bezit dat hij het water niet doorlaat; ook Oostfriesch en volgens ten Doornk. waarschijnlijk uit: klik, Middel-Nederduitsch klick = potaarde, leem. Bij van Halsema: knick = harde onnutte aarde. Zie ook: knipklei. Bij H. Kremer bl. 370 vindt men: “Bij Opwierde, enz. is de grond op de wierde ongemeen vruchtbaar; ten noorden bestaat de bovengrond uit goede kleiaarde, doch op een’ voet diepte komt men op knikaarde.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knik  , knik , knikske , knik, beroerling, ook breuk
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knik , knik ,   ,   , lagere stand van het zeil; het zeil een knik geven: Klâane fok in, störremfok óp, in ’t sâal ’n knik! Men geeft dan de gaffel een meer horizontale stand. Ook in B. 1790.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
knik , knik , [zelfstandig naamwoord] , klip, klipklaai. || knikklaai
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knik , Knik , [zelfstandig naamwoord] , 1 werkingsnaam. Hai gaf mie n knikje; 2 knak. n Stòk mit n knik ter in. Fig. Hai het de knik beet = hij is (inwendig) ziek; 3 bocht. n Knik in de weg, in ‘t dak. Kou het n knik in baand = een gebrek in de banden, waardoor ze te slap zijn.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knik , knikklaai , [zelfstandig naamwoord] , Zie knik II; rodoorn
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knik , knip , knik; knipgrond; knipklaai , [zelfstandig naamwoord] , leemachtige grond onder de klei, met fijn zand vermengd, ijzerhoudend; heet ook rodoorn. || knikklaai
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knik , nik , knik (als groet). Ik kreeg n nikje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knik , knik , mannelijk , knikke , knikske , knik; nek. ’ne Kanien de knik, of: ’t genik aafhoue: een konijn met een nekslag doden. Zie ook: genik.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knik , knik , 0 , knikken , 1. knik Der zit een knik in de waoterslang (Ass), De haver lig met ’n knik met geknikte aren (Sle), Det hef al eerder een knik had en nou is het helemaole ebreuken (Rui), Hie hef ’n knik in de rug van iem. die min of meer achterover loopt (And), Hai het ain beste knik in het veurrad (Vtm), Hij had ’n mooie knik in het oor hij had teveel gedronken (Pdh) 2. laagte, verzakking Der zat een knik in het land (Bco), ...in het padtien (Die), ...in het daok (Sle), Die koe hef aordig knikken op de heurns, dat is al ’n oolde koe (Pdh) 3. bocht Bij die knik in de weg, daor muj wezen (Eli), Die piep past zo niet in de schörstien, der mot even ’n knik in een bocht (Hijk) 4. verzakking As de baande mar half weer komt nao het kalven, dan hef e een knik op de baande (Pdh), Die koe krieg ie niet weer drachtig, die hef een knik op de baand (Geb) 5. breuk(je) Der zit een knik in de schupstok, ai hebt zeker weer under vörstkloeten zitten te boegen (Eev), Der zit een knik in het ei (Dwi) 6. knik met het hoofd Ik zèe hum goeiendag, maar der kun der bij hum nog gien knik of (Ruw), Eein knik van hum en hie zat vaast an het hoes op de verkoping (Eex) 7. knikkend gevoel (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents veengebied) Ik heb de knik nog in de kneien, zo bin ik schrokken (Erf), Hij hef te zwaor tild hij hef een knik (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knik , nik , 0 , nikken , (niet Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. knik Een nik met de kop (Dal) 2. klap ...gaoten in de weg en aj der dan met een rad in komt, dan kriej een nik in de nak (Eex), Wij kregen een nik in de wagen, toen het rad in een knipslag kwaamp (Hol), z. ook knik
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knik , nik , zelfstandig naamwoord , de; knikkende beweging met het hoofd, ter begroeting of instemming
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knik , knik , knikke , zelfstandig naamwoord , de; 1. hoekige bocht 2. knak, gedeeltelijke breuk 3. knakkend, schokkend gevoel 4. kleine barst, klein breukje 5. knikkende beweging met het hoofd, ter begroeting of instemming 6. verzakking in een straat, hoekige verzakking in een dak e.d. 7. in een knik op ’e baand nl. van een koe: toestandwaarbij de band (een bep. spier bij de staart) niet meer omhoog komt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knik , kniek , zelfstandig naamwoord , knieke , kniekie , knak, deuk D’r zit een lilleke kniek immen hoed Er zit een lelijke deuk in mijn hoed
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
knik , knik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , knikke , knikske , (Ospels) boterhammenzak van stof
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal