Woord: klungelen
klungelen , [onhandig te werk gaan] , klungelen , werkwoord
, onhandig of lomp te werk gaan. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
klungelen , klōngêln
, zie: klōngel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klungelen , knungelen , zwak werkwoord, intransitief
, Beuzelen, knoeien, knoeiwerk maken. Hetz. als Ned. klungelen; zie DE JAGER, Freq. 1, 274. || Hij zit maar zo’n bietje te knungelen. As ze ’en huis zetten, laten ze dan niet zo knungelen (alles op een koopje doen). – Vgl. knungel, knungelig. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
klungelen , knungele
, rommelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
klungelen , klongeln , [werkwoord]
, overspel doen. Köster klongelde mit dij boer zien vraauw, doar Klaaine Kloas onderdak vruig. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
klungelen , klongele , knungele , werkwoord
, 1. Variant van klungelen. 2. In het geniep handelen (verouderd). 3. Koppelen, op slinkse of ongewenste wijze bij elkaar brengen (verouderd). | Ik leit m’n niet klongele. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
klungelen , klènjere
, klènjerde, haet geklènjert , treuzelen, plakken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klungelen , klungelen
, werken zonder op te schieten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
klungelen , klungeln , klongeln, knongelen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook klongeln = klungelen, niet opschieten Aj meeint daj vro bint, klungel ij vaok net zo lang daj laot wordt (Eex), Die klongelt zo, het wark pikt hum an de haanden (Hgv), Dende zit aaid bij het wief in huus te klungeln zit altijd bij zijn vrouw thuis en kijkt in de pot (Sle), Wij bint soms wal wat an het klungeln met de briefies werken niet doelmatig (Odo), Zie hef wat deur mekaar hen klungeld van eten (Sle); Ook knongeln (Midden-Drenthe) = klungelen, niet opschieten Wat zit hie daor te knongeln (Schl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klungelen , klongelen , klungelen
, 1. prutsen, onhandig te werk gaan; 2. beuzelen, onbelangrijke dingen doen; 3. verboden omgang hebben met een meisje. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: klungelen; zie ook: klooien, knooien Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klungelen , klungelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie klongelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klungelen , klongelen , klungelen , werkwoord
, klungelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klungelen , klungelen , werkwoord
, klungelen, eklungeld , klungelen, prutsen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
klungelen , klóngele , werkwoord
, (Nederweerts) treuzelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |