elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kluit

kluit , kloet , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , kluit; Angels. clud. Eng. clod, knobbel, b.v. van eene borst, die gevaar loopt om te zwellen: “dâr is en kloet iin ‘e borst.” Kloeterig, vol kluiten; tropisch: onhandelbaar, wrevelig. Kloetjen, met kluiten werpen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kluit , kluit , Ofschoon dit woord in de beteekenis van: kleiklomp, stuk aarde, altijd kloet, kloete luidt, hoort men even algemeen: de hijle kluit = de geheele boel, alles wat er bij behoort. Ook voor: menigte, groot getal: “’n haile kluit van dei echte baoivangers van tjalkschippersknechten”, enz. Zoo zegt men ook: vooruit! = voorwaarts! en: vooruit mit de kluit! Vgl. seeg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kluit , kloet , kluit; ’n kloet veur de hals hebben, fig. eene stop voor de keel hebben; ’n kloet van ’n maid, ook: dikke kloet, of: kloete: eene dikke, vette meid (meisje). Zegswijs: mit aigen kloeten kennen gooien = zelf meester geworden zijn, eene eigen zaak drijven. Zie ook: bōtjevoaren. Zie: klaikloet; kloeten, meervoud van: kloet kluit; fig. op de kloeten komen = tot welstand geraken, bij v. Dale: rijk worden. Reynders heeft: “Wat tiedig wassen op de kloeten” = ’s morgens tijdig op de been. Vgl. klōnt; verkleinvorm kloetien (Stad-Groningsch) = kluitje; in ’t kloetien loopen = ongelukkig afloopen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kluit , kluit , mannelijk , Troep, groote hoeveelheid. ʼn Kluit jonges, ʼn kluit geld. De héle kluit is weggejaagd (alle jongens). De héle kluit is ʼm verbrand (de geheele inboedel enz. alles). Ned. kluit in de bet. van: brok, stuk, luidt: klute, m. ʼn Klute bòtter, dég, klei enz.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
kluit , kloet* , vergel. klonten * en proppen *; zie ook botjevoaren * (bldz. 506.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kluit , kluit , Dat ’s een kluitje (onderversta: boter) uit de pap! dat is een tegenvaller.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kluit , kluit , mannelijk , Troep, groote hoeveelheid. ’n Kluit jonges, ’n kluit geld. De héle kluit is weggejaagd (alle jongens). De héle kluit is ’m verbrand (de geheele inboedel enz. alles) Ned. kluit in de bet. van: brok, stuk, luidt: klute, m. ’n Klute bòtter, dég, klei, enz.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kluit , kluit , kloet  , rommel. Den hiële kluit, den geheelen rommel; kluit (boter).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kluit , klůtten , mannelijk , klůtten , klüttien , kluit. Nen klůtten buatter
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kluit , kloet , kloede , [zelfstandig naamwoord] , 1 kluit. Zai haar n kloet veur haals = kon van verdriet niet spreken. Hai is oet de kloeten gruid. Wask ligt in kloeten en bulten (Hogeland) = de was ligt onregelmatig door elkaar. In kloeten schaiten = dik worden (van de melk). Fig. ‘t Verstand lopt hom in kloeten = hij weet niet, wat hij doet; 2 grote hoeveelheid. n Dikke kloet eerappels; 3 n kloet van n maaid, n dikke kloet = een stevige meid.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kluit , kloetje , [zelfstandig naamwoord] , kluitje. ‘t Is in n kloetje lopen = op niets uitgelopen. Schertsend: ‘t verstand lopt hom in n kloetje, zie kloet. ‘t Lopt mie in n kloetje = ik kan ‘t niet uit elkaar houden. Hai zit in n kloetje = voorovergebogen. || kloet
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kluit , kluft , [zelfstandig naamwoord] , nevenvorm van klucht = wijk. Winschoot wör veur ‘t aarmbestuur in vair kluften verdaild.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kluit , kluit , [zelfstandig naamwoord] , 1 rommel, boedel. De haile kluit kin mie niks schelen. Verbasterd tot: de haile klaid of klödde. Vooruit mit de kluit! = voor den dag er mee!; 2 massa. Dat zel n kluit geld kosten. Doar wazzen n haile kluit van dij kwoajonges. (Ned. kluit = kloet; zie daar). || kloet , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kluit , kloetn , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kloetns , kluutjen , kluit. Twee kloetns maakt éénn tùrf, veel kleintjes maken één grote; oet n kloetn kenn, precies kennen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kluit , klötje , hoopje Op ’n klötje staon op een hoopje dicht bij elkaar staan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kluit , kluut , mannelijk , klute , kluutje , kluit(en), kluitje; hoop Alles op ’ne kluut Alles op een hoop; D’n hélle kluut alles bijeen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kluit , klötje , klötjes , jongetje(s) Kliên klötje(s) Kleine jongetje(s).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kluit , kluit , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze de hêle kluit, de hele boel, al het geld. | Hai het de hêle kluit urven. – De kluit belazere, de zaak beduvelen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kluit , kluut , mannelijk , kluute , kluutje , kluit; een mengsel van kolengruis, leem en zeepsop of pekel, in kluitvorm gerold. Nadat het gedroogd was, werd het gebruikt als brandstof.; kluit kluit, troep, alles tezamen, zie ook: klot. Ich koup de ganse kluit: ik koop het hele boeltje
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kluit , uut de kloeten kommen , flink groeien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kluit , kloete , kloeten , kluit; uut de kloeten kommen flink gegroeid zijn.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kluit , klotte , 0 , klotten , (Zuidwest-Drenthe, noord) = groep mensen bij elkaar, z. ook klocht
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kluit , kloet , kloete, kloede , 0 , kloeten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kloete (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe), kloede (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. kluit, klont, brok Ik zal die hond ies even met een kloet zaand gooien (Hoh), Schop de kloeten maar kepot (Nsch), Wij hebt er een mooie kloete botter van ekaarnd (Noo), Wat eet wij? Nat met kloeten (Nam), Brij mit kloeten (Bov), Blauwveen is hier ‘blauwe kloeten’ (Die), Kloeten graoven brokken veen graven, geen turfvorm (Zey), Die is flink uut de kloeten kommen (Klv), ...schoten (Bov), ...ewassen flink uit de kluiten gewassen (Die), Zie hebt hum met ’n kloetie in het riet stuurd (Odo), Dat arfenissien hef hum weer mooi op de kloeten hölpen er bovenop geholpen (Sle), Hij komp staail weer op de kloeten het gaat hem warempel weer beter (Row), Ze wilt mij wel onder de kloeten hebben ze wensen mijn dood (Hgv), Ze staot op een kloete bij mekaer (Wsv), Het was een kloete van een wicht brok van een meid (Ros) 2. soort dweil aan een stok waarmee men de oven schoonmaakte (Hgv) 3. brok van ontroering Ik krege der een kloete in de keel van (Dwi), Der schoot hom een kloet in de haals (Row) *Grode maid van boeten dai kookt brei mit kloeten (Vtm), zie ook bij kluit
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kluit , kluit , 0 , kluiten , 1. groep Wij zit mit de hele kluit bij mekaar (Flu), Wij gaon mit de hele kluit hen vissen (Nije) 2. flinke hoeveelheid (Zuidwest-Drenthe, zuid) Det kost oe een hiele kluit (Ruw), zie ook kloet
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kluit , kloete , 1. kluit; 2. heel veel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kluit , kluit , zelfstandig naamwoord , borst, IJ eege’t op de kluit. Hij is verkouden. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kluit , kloete , kluutien , 1. kluit. 2. groep mensen. De hele kloete zit achter slot; kluutien, kluitje. In ’n kluutien botter daor is nog gien mèènse in estik.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kluit , klûtje , klûtjen , kluitje , De schôpshérder die góójde meej z'n schèpke aaventoe 'n klûtje zand nôr de schaop, és’se de verkiirde kant óp gónge. De schaapherder die gooide met zijn schepje weleens een kluitje zand naar de schapen, als ze de verkeerde kant in gingen.
Ze góng van d’r klûtjen af. Ze ging van haar kluitje af. Ze viel flauw.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kluit , kloet , zelfstandig naamwoord , in Die het modder an de kloet die persoon heeft veel geld, vooral: doordat zijn vrouw veel geld heeft
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kluit , klute , kloete, kluit, kluut , zelfstandig naamwoord , de; 1. brok grond of anderszins tamelijk stevig samenhangende, echter niet zeer harde massa 2. turf, vooral: van onregelmatige vorm 3. kluit grond vastzittend aan de wortels van een boom 4. flinke hoeveelheid, grote hoop 5. kluwen 6. gezwel, verdikking in het lichaam 7. bep. verbreding van een polsstok, die nl. wegzakken tegengaat
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kluit , kluut , zelfstandig naamwoord , kluute , kluutjie , halve stuiver, 2½ centstuk Op ’s Graevendêêl wassut een kluut, in Dordt ’n halleve steuiver, op Sas een sjoe en op Strien een vierduitestik In ’s Gravendeel heette het een kluut, in Dordt een halve stuiver, in Strijensas een sjoe en in Strijen een vierduitenstuk
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kluit , kloete , zelfstandig naamwoord , 1. kluit. Uitdr.: IJ is ärg uut de kloeten ewassen ‘hij is erg gegroeid’; 2. heel veel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kluit , klùtje , klùtjes , 1. hoopje, kluitje; 2. briketten , Veeg ’t mèr óp ’n klùtje. Veeg ’t maar op een hoopje., We zâte mi z’n alle óp ’n klùtje te vernikkele van de kèèw. We zaten met zijn allen dicht bij elkaar te vernikkelen van de kou., Van oew klùtje afgòn. Flauwvallen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kluit , kluten , 1. kluiten; 2. klonten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kluit , klt , kloet , zelfstandig naamwoord , kloete/klt/kluut , kluutje , kluit; kluut aanne puët/veut höbbe – veel geld en veel land hebben (meestal gezegd van boeren) zie ook leîm
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kluit , kloêt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kloête , kluûtje , kluit; kluût (Ospels) zwarte turf
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kluit , klèùt , zelfstandig naamwoord , klötje , kluit, kloot; Ge vernukt de klèùt = Je belazert de boel; öt de klèùte geschoote - uit de kluiten gewassen; WBD III.2.3:145 'kluit boter' = klomp boter; ook: 'wigt', 'weg', 'klotje'; Verh. KLOT m. kluit (klötje) - homp: 'ne klot boter.klötje; verkleinwoord; kluitje; Cees Robben: klötje; Nao en pan gebakke èèrpel/ meej en klötje vèèrkesvèt/ stuurde ze vruuger de kènder/ meej en volle maog te bèd.  (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De prèès van dèèrpel); Dialectenquête 1876 - klùtje, diminutivum van 'klòt' (ù = doffe u)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kluit , kloe~t , kluu~t , kluutje , kluit
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal