elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klier 

klier , kliere , vrouwelijk , klier.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klier , knieren , klieren; ook: de nieren van een geslacht beest; (evenwel steeds: nierberren, nierōngels). Oostfriesch knier = klier. (Wisseling van l en n.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
klier  , kleer , kleere , kleerke , klier.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
klier , klier , [zelfstandig naamwoord] , beroerde kerel, vervelende vent. , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klier , kliere , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kliern , klierkn , klier
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klier , kleier , vrouwelijk , kleiere , kleierke , klier (orgaan).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klier , klier , mannelijk, vrouwelijk , kliere , klier, vervelend mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klier , klier , 1. smal staand boordje op een manshemd; 2. klier.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
klier , klier , kliere , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook kliere (Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. klier Ik hebbe vrogger veule last had van opgezette klieren (Koe), Hie hef de klieren dik (Eex) 2. vervelende, lastige vent Wat is dat een vervelende kliere (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klier , kliere , 1. klier; 2. zeurpiet. Ook: klierzòkke; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: halsboordje
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
klier , kliere , klier. Zo’n kliere van ’n vent.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
klier , kliere , zelfstandig naamwoord , de; 1. klier in menselijk lichaam 2. in an iene kliere deur aan één stuk door
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klier , klier , kliere , zelfstandig naamwoord , de; onverschillige, vlegelachtige, onuitstaanbare of zeurderige vent, jongen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klier , kleer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kleere , kleerke , klier , VB: De kleere ién m'nnen haas zién gaans opgeloüpe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
klier , kliejer , vervelend persoon
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
klier , klier , halsboord van een hemd.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klier , kleer , vrouwelijk , klere , kleerke , klier , Bie kaelóntstaeking höbs se opgezatte klere in d’n hals.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal