Woord: kleven
kleven , kleven , zwak werkwoord
, vgl. messeklever. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kleven , klaeve
, kleven. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kleven , kleven , [werkwoord]
, [kleven] Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kleven , kleven , klaaiven , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook klaaiven (Veenkoloniën) = kleven Het kleeft aal an mekaar vast (Oos), Wat kleeft die liem (Gas), Alles blift aan mie plakken klaaiven (Erf), (fig.) Die beide die kleeft an mekaar, aj de iene ziet, ziej ze allebei (Exl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kleven , kliéven
, kleven. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kleven , kleven
, kleven Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kleven , kleven , klieven , werkwoord
, 1. aan iets plakken, kleven 2. kleverig zijn, doen plakken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |