Woord: klerage
klerage , klijroazie
, kleeding, kleedingstukken; nijt veul klijroazie hebben = niet ruim voorzien zijn van kleeding. (’t Eerste woord is meest gebruikelijk.) Drentsch kleedaozie = kleedij (v. Dale: kleedage, weinig gebruikelijk). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klerage , klérazî
, Kleerage, kleederen. ʼt Wö̀t manges tît, daʼk de winterklérazî is mot naozien. Zie: age. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
klerage , kleerazî , klieerazî
, Kleerage, kleederen. ’t Wö̀t manges tît, da’k de winterkl(i)eerazî is mot naoz(i)een. Zie: age. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
klerage , kleiazie
, kleedij. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
klerage , klairoazie , klaidoazie; kleeroazje , [zelfstandig naamwoord]
, ook: kleeroazje (Westerkwartier); kleroazie (Stad) = kledij. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
klerage , kledázie , zelfstandig naamwoord
, Kledij (verouderd). Vgl. Fries kledaezje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
klerage , kleiaasj , vrouwelijk
, kleiaazje , kleding. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klerage , klérazjie
, kleding, kledij (verzamelnaam). Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
klerage , klerazie
, kleding. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
klerage , kleroasie
, kleding. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
klerage , kleraosie , klerasie, klaieraosie, kleieraosie, kledaosie, kle , 0
, Ook klerasie (Zuidoost-Drents zandgebied), klaieraosie (Veenkoloniën), kleieraosie (Kop van Drenthe), kledaosie (sa), kledage (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kleding Het is schoonmaaktied de kleraosie möt hen boeten (Ndo), Ze zaten goud in de kleieraosie (Eel), Hij löp met klerasie (Pdh), Keper worde vrogger veur veul kledagie gebruukt (Hgv), zie ook kleer Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klerage , kleräzie
, (Gunninks woordenlijst van 1908) zie kleren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klerage , kleeraezie
, kledingstukken. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
klerage , klirôzzie
, kleding , Héd'dew zómmerse klirôzzie al vur dn dag gehôld want de zómmer köm'ter ôn. Heb je, je zomerkleding al uit de kast gehaald want de zomer komt eraan. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
klerage , kleraosie , kledaosie , zelfstandig naamwoord
, de; kledingstukken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klerage , klèrroazie
, kleren Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
klerage , kleejaozie
, kleding, manier van gekleed gaan. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
klerage , kleraozie , zelfstandig naamwoord
, (verouderd), kleding, garderobe. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
klerage , kleraozie , kleer , kleraoziej, klerazie
, kleding; kleerpin, wasknijper; klerepik, eigenaar van een kledingwinkel (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
klerage , kleeraazie , kleeròzzie, klirázzie , zelfstandig naamwoord
, kleding (Land van Cuijk; Den Bosch en Meierij) klirázzie; kleding (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
klerage , klêeraozie , zelfstandig naamwoord
, "klerage, kleren; WNB III.1.3:1 ' klerage' = kleren, kledij; zie zie klêed, klêer, kleeke; ""Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon."" (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956); H. van Rijen (1988): 'kliraozie'; Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade.../ De kleeraozie... de seklade... (19560512) [De prent behandelt het feest van de Eerste Communie en de kosten daarvan, die ook voor ‘het oog van het kerkvolk’ gemaakt werden.]; Van Dale - klerage - (gew.) kleren; WNT KLEERAGE zie 'kleedage' KLEEDAGE - met overgang v. d. intervoc. d tot j: klee(j)age, znw.vr. - 1) Coll. benaming voor kleeren, kleedij; 2) Met dez. bett. zeker jongere, populaire bijvorm KLEERAGE, zeer gewoon in vele dialectenAntw. KLEERAGE (uitspr. klieëreuzz?) znw.v. - kleeding; Bont kle'ra'zi znw.vr. klerazie - klerage, kleren (in collectieve zin); WNT KLEERAGE, kleedage - kleeding, kleedij; Haor KLERAZIE - kleding" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |