elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keuter 

keuter , keuter , mannelijk , een kleine boer, die geen paard houdt: ook wel, die maar één paard houdt, doch deze wordt te Deventer dan koarman genoemd. Kot, hut. Eibergen, keuterhuusken, stoof onder de voeten.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
keuter , keuter , en keuterboer = hutbewoner of zeer kleinen boer die zijn land met de spade bewerkt.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
keuter , kötter , een klein boertje, dat een of twee beesten houdt.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
keuter , keuter , [zelfstandig naamwoord] , in het middeleeuwsch Latijn cottarius, cotarius, coterius. vid. Du Cange, l.l. in voce ONo/IJsl. kotkarl. Nd. köther, käther, kather, käthner, köther. Hd. Köthner. Kottnsasz, Kossäte, Angels. cotsæta, Eng. cotager, cother. Scho. cottar, cotter, een boer die in den regel één paard bezit en geen mede-eigenaar in de markte (niet gewardeeld) is. Ook Dre. Eig. een hutbewoner. ONo/IJsl. kot. Angels. cota, cête. Het Nederl. keet. Eng. cot, cottage, cot-house Nd. kate. Hd. Kote, Köthe, Nederl. kot (vooral in zamen-stelling, b.v. varkenskot). Middeleeuwsch Lat. cota, cotta. Eene hut is in Dámerghu [is] zeer gelijkvormig aan die der oorspronkelijke inwoners van Latium, die op terra-cotta fabricaten afgebeeld zijn. In de Bórnu- of Kano(STREEPJE)n-taal heet de hut Ko(STREEPJE)si (Latijnsch casa); in de Tamil- en andere Asiatische talen kude. Dr. H. Barth, Reisen und Entdeckungen in Nord- und Central-Africa. i.Th. S.610. Gotha 1857. Goer. Over-Flak. keete, het van de boerenwoning afgezonderd staande kookhuis. Fri. stookharne, harntje. Overijsselsch: kotter, kaeter, z. Overijss. Alm. v. O. a. h. 1838. bl.162.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
keuter , köter , mannelijk , köters , boer die één paard houdt.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
keuter , käoter , mannelijk , käoters , boer die één paard houdt en op een käoterstede woont.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keuter , keuter , (bij Bolland kleuterboer); iemand die eene zeer kleine boerderij heeft welke hij met niet meer dan één knecht en één paard bewerkt, die, want de grens is moeilijk te trekken, in allen gevalle zelf (en ook zijn huisgezin) moet medearbeiden om een bestaan te hebben. Drentsch keuter = boerenarbeider die eenige boerderij voor zich zelven heeft; ook: landbouwer met één paard, of, in ’t algemeen: met weinig vee; boer = groot boer, een boer met veel vee. Friesch kaoter, Overijselsch koeter, keuter, Geldersch kutter, Neder-Betuwsch keutelboerke, Noord-Brabantsch keuter, Oostfriesch kö̂ter, kȫterbûr = kleine, geringe boer. Nedersaksisch käter; Hamburgsch kötter; Westfaalsch koter = bestuurder eener kleine boerderij. In Holsteinsch köter, spottend voor: een onbeduidend mensch. Hoogduitsch Kōth, Kathe, Köthe, inzonderheid van: klein, armoedig, slecht huis, en nauw verwant met: keet, en: kot. Vgl. keuteltjen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keuter , käoter , Keuterboer, boer die één paard houdt.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
keuter , käoter , Keuterboer, boer die één paard houdt.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
keuter  , keuter , kleine boer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keuter , kuätter , mannelijk , katerboer, keuterboer
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
keuter , keuter , kater, kotter , Een boer van een minder soort. Hij heeft meestal geen paarden, doch somtijds één. Keuterstede is de plaats of hoeve die hij bewoont. Eng. cottager. [In Twente zegt men nen korten, ne korter of kotterstae (ae is bij mij altoos êta), doch men schrijft katerstede; mogelik is het het zelfde als curtis, cortis, bij de oude Alem. en Franckische schrijvers.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
keuter , keuter , keuterboer , [zelfstandig naamwoord] , boer met een paard; boer op n keuterderij, op n keuterploatske. || -erd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keuter , keuter , zelfstandig naamwoord , Keuterboertje.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
Keuter , Keuter , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , 1. Spotnaam voor Onderdijker. 2. Afkomstig van of behorende bij Keut = Onderdijk. | Wanneer begint de Keuter kermis?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keuter , keuter , mannelijk , keutere , keuterke , keuterboer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
keuter , keuter , 0 , keuters , (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. keuterboer Hij hef hom van keuter opwaarkt tot grotere boer (Pei), De slag veur de keuter de korte slag bij vlegeldorsen (Eex), vandaar De slag bij het döskern veur de keuter is niet zo haard as die veur de boer (Eex) 2. graver, delver, arbeider (wp) *Keuters drokte is mal drokte gezegd, door boeren, die bij een keuter hielpen met hun paard. Het was altijd een extra drukte (Sle); Van keuter op boer / Valt zoer / Van boer op keuter / Dat is, ...valt vleuter ook m.b.t. rechten en plichten (Sle); Van keuter tot boer dat giet zoer / Mar van boer tot keuter dat giet vleuter (Scho), ...wat leuter (Pdh); Beter een goeie keuter dan een slechte boer (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keuter , keuter , zelfstandig naamwoord , de; keuterboer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
keuter , kater , keuter(boer).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keuter , kötter , zelfstandig naamwoord , keuterboer (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal