Woord: ketteren
ketteren , ketteren , zwak werkwoord, intransitief
, Pret maken, spelen, van kinderen. || Willen we nog ers ketteren (krijgertje, opschuilertje, enz. spelen)? Gaan je mee ketteren? We hebben ors (prettig) ’eketterd. – Zie ket I, en vgl. DE JAGER, Freq. 2, 216. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
ketteren , kettere
, erg brommen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ketteren , kettern , [werkwoord]
, te keer gaan. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ketteren , kèttere , kettere
, duikelen, kopjeduikelen [Ove]; rennen, racen, jagen, jakkeren (naar huis). Héj ketterde op huus an [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ketteren , kėttere
, kėtterde, haet of is gekėttert , sjezen; hard lopen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ketteren , kettern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, vloeken, schelden, razen en tieren Wat kettert hij der weer op lös (Dwi), Het zit hum weer is tegen hie döt niks as kettern (Eex), Hie kan kettern as een aol soldaot (Rol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ketteren , ketteren , werkwoord
, tekeergaan, razen, vloeken en tieren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ketteren , kettere , werkwoord
, kijven (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |